2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 10

Multatuli 10


Openbaringen van dien alles beheerschenden wrevel waren ook zijn
zonderlinge en heftige handelwijzen tegenover bijzondere personen. Zijn
prikkelbaarheid had haar toppunt bereikt.
 
Beschouwen wij met onpartijdige bedaardheid zijne houding tegenover
zijn broeder Jan Dekker, zooals die vooral in het tweede deel der
Brieven uitkomt. Aan dien broeder had hij voor zoover uit de zeer
volledige gegevens, die nu tot ons gekomen zijn ten duidelijkste
blijkt, groote verplichtingen, terwijl niets er op wijst, dat die
broeder ook aan hem, Eduard, iets te danken zoude hebben gehad. Het
geld, waarvan Dekker te Batavia leefde in 1857, vóór hij naar Europa
vertrok, zal hem wel grootendeels door dien broeder zijn verstrekt;
het was dezelfde broeder, die te Rembang Dekker's gezin bij zich
noodde toen hij eindelijk op reis ging, dezelfde, die, in het voorjaar
van 1858, Dekker's rekening over zeven maanden in het Brusselsche
logement betaalde, zeer waarschijnlijk was 't dezelfde gulle man,
die hem in staat stelde in dat zelfde jaar verder naar Cassel te komen
en daar hem van het noodige voorzag (al kwam Dekker er niet mee toe,
zoodat hij te Cassel andere schulden maakte); dezelfde die, in het
voorjaar van 1859, de passage van Dekker's vrouw en de haren naar
Europa bekostigde; dezelfde die gedurende de tweede helft van 1859
aan Dekker's gezin weder een gastvrij dak bood op zijn buitengoed
te Brummen; dezelfde eindelijk, die in November 1859, voor de tweede
maal zijne logementsrekening te Brussel voldeed en hem in staat stelde
naar Amsterdam te komen.
 
Indien men in het oog wil houden, dat de meeste dezer gewichtige
diensten door den heer Jan Dekker aan zijn broeder bewezen werden, in
een tijd dat deze van zijn hoogere gaven nog niets had doen blijken,
terwijl de heer Jan over de handeling van Dekker's ontslag-nemen geen
ander gevoelen kon hebben dan hetgeen wij als het algemeen gevoelen
der menschen hebben leeren kennen,--dan zal ongetwijfeld een ieder
van meening zijn, dat de heer Jan Dekker een bijzonder goedhartig
en edelmoedig mensch was, Eduard in hem een voortreflijk en hem te
benijden broeder bezat; en het jammer vinden, dat Eduard zich niet in
deze kleinigheid meester kon blijven, dat hij zóó'n broeder ten minste
dan alléén in aanraking liet komen met de beminnelijke zijden van
zijn karakter (waar hij elders, naar wij lezen, zoo mede te woekeren
wist,) zorgvuldig de minder aangename kanten voor hem verbergend,
opdat hij zich daar aan niet stooten kon.
 
Reeds uit Brussel schreef Dekker aan zijn vrouw over zijn broeder als
over iemand, die eigenlijk verplicht was hem te onderhouden. "Voor
de tiende maal vraag ik u: hoe denkt Jan toch dat ik leef" (dl. 1,
blz. 133) enz. Reeds in dien tijd, dus vóór het verschijnen van
Max Havelaar, is Dekker verbitterd tegen of allerliefst voor zijn
broeder in zijn uitlatingen. Toen de heer Jan zoo ingenomen was met
Max Havelaar, dat hij in handschrift gelezen had, en Eduard in staat
had gesteld naar Amsterdam te komen, was het tusschen hen tweeën al
"botertje tot den boôm" en schrijft Dekker aan zijne vrouw (dl. 2,
blz. 11 en volgende):
 
"Beste beste Tine! Heerlijke tijding! Van avond hier gekomen. Jan
opgezocht in de Variété. Hartelijk en verzoend, en ik kom meê naar
De Buthe......" "Hartelijke ontmoeting, verzoening, afspraak om niet
meer te kibbelen" (tusschen de broeders)... "Jan heeft mij een mooie
overjas gekocht" ...
 
Spoedig doet de heer Jan echter al weder dingen, die den opgewonden
Douwes mishagen: "Wat de zending van Jan naar Rochussen aangaat, ze
is compleet mislukt. Toen hij (maar ik vrees niet op de goede manier)
gesproken had over Raad van Indië, was R. opgesprongen. Dát kan mij
niet schelen, maar wat me wel kan schelen is dat Jan zelf die mij,
na mijn uitlegging, had toegestemd dat dit de eenige wijze was om
mij te herstellen, nu ook vond dat ik te veel vraagde. Dus alweer de
ambassadeur die zijn eigen zaak verlaat.
 
Van morgen wou hij dat ik vragen zou om directeur te worden van eene
school te Batavia. Dat was juist iets voor mij, zeide hij en dan was
zijn contract gesauveerd! Hij drukt gedurig op zijn contract dat door
mijn hoofdigheid, door mijn te veel vragen kon geknepen worden."
 
Mevrouw Dekker teekent hierbij aan, dat de heer Jan een tabakskontrakt
had in Rembang (dat gevaar scheen te kunnen loopen).
 
Dekker vervolgt: "Ik laat me niet buigen. Noch door Fuhri (den
's-Gravenhaagschen hôtelhouder), noch door geldgebrek, noch door
schijnbare schande, noch door Jan. Als jij me afviel zou ik buigen,
maar dat kan niet."
 
Betrekkelijk geruimen tijd blijft nu de verhouding tusschen de twee
broeders zoo goed als men maar wenschen kan. Een enkele maal krijgt de
heer Jan nog een standje omdat hij niet spoedig genoeg geld zendt, maar
de vriendschap wordt niet verstoord. 16 Juni 1860, schrijft Dekker,
die toen toevallig in Rotterdam was: "Begrijp eens, Jan is hier, en
alles heel wel. God geve dat het zoo blijft," en dd. 17 Juni: "Jan
is van morgen vertrokken. Wij zijn tot het laatst wèl gebleven. Hij
is uiterst ingenomen met het éclat van M. H., en spreekt er gedurig
van. Het is of hij voelt dat hij mij een beetje respecteeren moet,
omdat de menschen zoo hoog met mij loopen, en ik dus een soort van
renommée van den dag ben." 18 Juni (Dekker's gezin was toen in Brussel,
hij zelf in Amsterdam) begint hij een weinig ontevreden te worden
tegen den heer Jan: "Jan had wel uit den hoek mogen komen. Maar
neen! Allerlei vertellingen over donkere toekomst, enz." Er is
echter eene verontschuldiging: "Nu ontken ik niet dat thans bij de
intrekking van den Vrijen arbeid de zaak beroerd wordt"... Op 2 Juli
hoopte Dekker dat de heer Jan geld zou zenden, "de geest was goed."
 
16 Juli was Dekker naar Spa gereisd, plotseling naar het schijnt,
en bevond zich daar weer aan de speelbank. Hij schrijft zijn vrouw
te Brussel, hem duizend francs te zenden. 22 Juli was hij weder te
Amsterdam terug en bericht zijn vrouw de ontvangst van haar brief,
waarin zij hem van haar vergeefsche reis naar "Uccle" verhaalde. De
uitgeefster der Brieven heldert dit geheimzinnige woord op, door
als haar stellig vermoeden te kennen te geven, dat Tine óok naar
Spa was geweest en daar haar geld had verloren. "In zijne en hare
omstandigheden vond Multatuli zoo'n tochtje zoo al niet positief goed
dan toch zeer verschoonbaar." Om echter de zaak verborgen te houden,
ging hij zoover in zijne voorzichtigheid van het woord Uccle, den
naam van een dorp bij Brussel, te gebruiken, als pseudoniem voor het
woord Spa.
 
In den loop der korrespondentie vernemen wij nog eenige malen,
dat Dekker den heer Jan verzoekt geld te zenden, zijne vrouw "boven
water te houden," enz. De heer Jan ging voort hem onophoudelijk bij
te staan. Hij deed bijna alle démarches bij den minister Rochussen,
bij vrienden, bij allerlei personen, die Dekker moesten helpen zijn
doel te bereiken. In een niet gedateerden brief, van Augustus 1860,
blijkt echter dat de heer Jan het weder bijna geheel bij zijn broeder
verkorven heeft. Deze schrijft aan Tine: "Ik ga nog eens aan Jan
schrijven en zal probeeren hem uit te leggen dat ik geen partij
kan dienen,..." enz., verder: "In het briefje van Jan dat je mij
toezendt komt voor dat hij zoo blijde is dat ik wil treden in de
voorstellen. Ook aan mij heeft hij iets dergelijks geschreven! Hij
schijnt dus van het komplot te weten en er aan getwijfeld te hebben
dat ik de voorwaarden zou aannemen. Na mij sedert weken te hebben
opgehouden met praatjes komt nu de zaak neer op eene schandelijke
omkooperij. 't Is infaam!"
 
Het komplot en de omkooperij, waarvan hier sprake is, hebben betrekking
op de pogingen, die de staatkundige partijen aanwendden om Dekker in
hunne gelederen op te nemen. Dat hij niet wilde weten van de enkel
letterkundige verdienste van Max Havelaar, omdat het boek alleen als
een pleidooi in een zaak, een zaak van landsbestier, moest beschouwd
worden naar zijne opvatting,--en dat hij tévens weigerde in de praktijk
te treden en zich aan te sluiten bij eene partij, die de wijze van
bestuur voorstond, die ook hij zelf de beste achtte,--kwam iedereen,
dus ook den heer Jan, onbegrijpelijk voor. Ons is het nu wel duidelijk,
wat Dekker wenschte: dadelijk eene invloedrijke positie, maar daar
nog nooit iemand op die wijze daartoe gekomen was, begreep men niets
van deze ongeziene wijze van denken en handelen. De heer Jan wilde,
om velerlei redenen, zijn broeder zoo spoedig mogelijk uit den nood
geholpen zien. Reeds bij den aanvang der Havelaar-zaak had hij aan
Eduard geschreven: "om godswil, verschop niets." De heer Bekking had
"het masker" afgeworpen en "medewerking aan zijne partij, dat is de
tabakskontrakten" als voorwaarde voor hulp bedongen. Van zulk een
overeenkomst wilde Dekker niet weten.
 
Eene brouille tusschen Dekker en den heer Jan had tegen het eind van
Augustus plaats.
 
Hij schrijft (do. 27 Aug.) "... Ieder is meer dan beleefd... behalve
Jan. Hij is hier, en na het ontmoeten dat eerst vriendschappelijk was,
begon hij, of wilde hij weer beginnen te schelden.
 
1o. Omdat ik niet had toegegeven in de voorstellen van Bekking.
 
2o. Omdat ik aan Cath. en Sietske wat papeterie had cadeau gedaan.
 
't Was in het café restaurant. Veenstra was er bij.
 
Ik stond dadelijk op en ging heen. Ik heb hem door Abrahamsz laten
zeggen dat ik niets meer met hem wil te maken hebben, en dat ik hem
verbied zich met mijne zaken te bemoeijen. Uit!"
 
In een daarop volgenden brief schijnt hij de ware toedracht der zaak
weêr vergeten te zijn, want hij schrijft: "De hoofdzaak is dat Veenstra
inziet dat Jan verkeerd doet mij in den steek te laten." Of hij moet
de verwijten door den heer Jan hem gedaan gelijk gesteld hebben met
een "in den steek laten." Verder in denzelfden brief schrijft hij, na
van het steeds toenemend succes van Max Havelaar te hebben gewaagd:
"Maar heb ik nu ook niet gelijk, dat ik het schelden van Jan niet
meer verdraag? Bodenheim (die N.B. een woekeraar is) is beleefd en
zelfs hartelijk, en mijn eigen broer is grof. Ik ben er dan ook glad
overheen en verdraag het niet meer."
 
In een lateren brief, van 28 September, heet het: "Als ik aan zoo
iets (het schrijven in den Tijdspiegel om geld te verdienen) denk,
kookt het mij dadelijk tegen Jan. Die had mij voor zoo iets moeten
vrijwaren. Kassian, ik hoor nu bepaald dat ze met Mei in Den Haag
gaan wonen, die arme menschen! Liefje, ik vind niet goed dat je Mary
(de echtgenoot van den heer Jan) schrijft. Het zou schijnen alsof
ik weer wou aanknoopen, en dat wil ik niet. Je weet niet hoe Jan mij
traitert. Ik had aan de meisjes A. wat papeterie gegeven (dat hij mij
in een koffiehuis verweten heeft) en kort daarop kreeg ik van Kees
(vader der meisjes A[brahamsz]) een briefje met verzoek aan zijne
kinderen geen geschenken te geven "wijl ik mijn geld beter besteden
kon aan mijn vrouw en kinderen." Dat had Jan mij bezorgd. Ik noem

댓글 없음: