2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 11

Multatuli 11


"Jan, na alles wat er is voorgevallen heb je het regt verbeurd ons
te helpen!"
 
Wij zullen de laatsten zijn om de handeling van het verwijt omtrent
de kleinigheid van het papeterie koopen, in den heer Jan een voorbeeld
van delicatesse te noemen, maar de heer Jan was in 't algemeen ontstemd
tegen zijn broer omdat deze zich niet bij de partij-Bekking c.s. wilde
aansluiten, en verborg daarom ook deze kleine grief niet. Niets
zeldzamer dan zóo edele en kiesche menschen, die diensten bewijzen en
zich zoo gedragen als deed degene, wien zij bewezen werden, hun een
weldaad door ze aan te nemen. Zulke menschen bestaan, maar behooren
tot de groote zeldzaamhed en er is niet de minste reden, om er den
heer Jan een verwijt van te maken, dat hij het zoo buitensporig ver
niet gebracht had in zeldzaamheid van karakter-deugden. Trouwens, daar
moet dan ook van den anderen kant eene hoffelijkheid en bescheidenheid
in het aanvaarden der diensten tegenover staan, die Eduard Dekker
zelf nagenoeg vreemd schijnt geweest te zijn. De zinsnede, waarin
Eduard schrijft, dat Jan (die reeds zooveel voor hem gedaan had)
beter zou doen zijn geld aan Eduard te besteden dan er voor in Den
Haag te gaan wonen, is karakteristiek en licht zoo goed als wij maar
wenschen konden, de trekken onzer karakterschets toe, waar wij,
in verband met de algemeene appreciatie van kunst en talent in de
Maatschappij, Multatuli's ontgoocheling bespraken over het, dat men
hem in vele opzichten als een gewoon sterveling bleef behandelen.
 
Van de verhouding tusschen de twee broeders vernemen wij verder in de
tot nu toe verschenen deelen der korrespondentie niets. Waarschijnlijk
zal die wel steeds geen effene, doch eene geaccidenteerde verhouding
zijn gebleven van brouilles en verzoeningen.
 
 
 
Welk een verschil tusschen het eerste deel Brieven en het tweede
deel in 't algemeen! Een verschil dat in den text der gedrukte
bladzijden uitkomt met de helderheid der twee schril kontrasteerende
levensperioden zelf. Is het eerste deel vol van het diepe leed, in
de stilte van het Brusselsche zolderkamertje, als in een kloostercel,
gedragen, waar Dekker's leven slechts zeer weinig uiterlijke afleiding
vond in den omgang met zijn enkele plebejische vrienden daar uit de
buurt; nemen wij in het eerste deel Dekker waar,--onder den zwaren
druk van het wreede leven, dat hem daar opgesloten hield,--in
een tête-à-tête met zijn smart, waarin hij zijn talent als een
lijdensbloem zag ontluiken;--het tweede deel voert hem en ons
plotseling als in de drukte en in het gekrioel van een marktplein;
het is of er in den stijl der Brieven iets is doorgedrongen van het
gedruisch op de Botermarkt, waar Dekker boven den winkel van Lobo,
den Israëlietischen boekverkooper, die ook met een "stalletje" op
de markt zelf was geposteerd, zijn kamer had en zijne geschriften
samenstelde. Uit de eenzaamheid is hij met de grootste snelheid
midden in het woeligste maatschappelijk leven overgeplaatst. Van
onbekend is hij als met tooverslag beroemd geworden, van geschuwd
gezocht, van geminacht hoog-geprezen. Hij komt in betrekking met de
staatkundige partijen, de eene trekt hem hier, de ander daarheen;
binnen eenige maanden tijds worden dertien honderd exemplaren van
zijn Max Havelaar verkocht, overal waar hij zich vertoont, op straat,
in hotels, in publieke vermakelijkheden, wordt hij met belangstellende
nieuwsgierigheid bekeken, vreemden spreken hem aan, een onbekend meisje
in het park, bij eene muziekuitvoering, komt hem haar handje reiken;
van links en rechts wordt hij uitgenoodigd om lezingen te komen houden,
tijdschrift-redaktiën en uitgevers schrijven hem, komen hem opzoeken,
telegrafeeren hem, loopen hem na om eenige bladzijden van zijn hand
voor hun orgaan of hun drukpers machtig te worden. De uitgever Thieme
wil al aanstonds zijn partikuliere briefjes uitgeven, waarmede hij
uitstekende zaken denkt te maken, de bezadigde redakteur van het
Nederlandsch-Indische tijdschrift verzint totaal ongebruikelijke
opschriften om boven de bijdrage van Dekker te plaatsen, die hij
wenscht op te nemen: "Van den genialen Multatuli" zal hij er boven
zetten. Kortom het is, zooals Dekker zelf in de brieven schrijft,
een "rage".
 
De persoon met wien Dekker nu in de eerste plaats te doen kreeg en
met wien hij in belangrijke betrekking zou blijven gedurende het
geheele tijdperk, dat wij in het tweede deel der Brieven afgespiegeld
vinden, was de heer mr. J. van Lennep, rijksadvokaat, een der leiders
der oud-konservatieve partij, Amsterdamsch patriciër. Tusschen de
menigte menschen, die wij, als wij in onze verbeelding een résumé
vormen van Dekker's leven uit dezen tijd, hem zien omringen, staat
Van Lennep vooraan; op hem valt het meeste licht. En geen wonder! Van
Lennep toch bezorgde de uitgave van Max Havelaar, stelde Dekker in de
gelegenheid de eerste helft van 't jaar 1860 met zijn gezin als een
rustige tusschen-periode door te brengen, en bleef voortdurend met
hem in relatie over financiën en andere, wellicht nog gewichtiger,
de uitgave rakende zaken. Wij zullen deze geschiedenis, als zijnde
een der belangrijkste perioden in Dekker's leven, volgen zoo als de
Brieven ons geleidelijk met haar bekend maken. Er zal onder meer nog
een deel Brieven verschijnen, getiteld Multatuli en Busken Huet. Nu,
met evenveel recht, had de uitgeefster dit, tweede, deel, kunnen
betitelen: Multatuli en Van Lennep.
 
 
 
Den 23sten Nov. 1859 reisde, gelijk wij gezien hebben, Dekker voor
het eerst van Brussel naar Amsterdam. Reeds had hij van den heer
Jan vernomen, dat Van Lennep met Max Havelaar, door Van Lennep
na Tine en Jan, als de derde begunstigde, in handschrift gelezen,
uiterst ingenomen was. Van Lennep had aan Van Hasselt geschreven:
"In weêrwil van de bleeke inkt, klein schrift, donkere lucht en
toenemende verzwakking mijner oogen, heb ik het boek verslonden,
"pectus est quod disertos facit" en "facit indignatio verbum" worden
ook hier bewaarheid... 't Is een meesterstuk, met zijn gebreken, of
neen, de gebreken, waarover ik klagen zou, zoo 't een gewonen roman
gold, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends,
meer schokkends aan 't verhaal. 't Is bl.... mooi, ik weet het niet
anders uit te drukken." De heer Jan had aan Eduard geschreven, toen
hij hem deed overkomen: "Hij (v. L.) wil met handen en voeten uwe zaak
voorstaan, en verzekerde mij onuitgenoodigd dat hij al zijn invloed in
uw belang zal aanwenden. Hij zeide mij zijn zoon (aspt. ambt. eerste
klasse) met een en ander bekend te hebben gemaakt, en hem gezegd
te hebben: "Ik wenschte mij die zaak aan te trekken met klem, maar
misschien zal men later u daarvoor donderen." Zijn zoon antwoordde:
"Pak het aan.""
 
De eerste brief, dien Dekker uit Amsterdam schreef, aan zijn vrouw,
bevatte deze hoopvolle zinsnede: "Morgen tien uur naar Van Lennep,
die volgens Jan, dol ingenomen is met mijn zaak, en mij absoluut wil
helpen. Dus heerlijke vooruitzigten." En in den tweeden, na het bezoek
bij Van Lennep, heet het: "Maar Van Lennep! Daar ben ik geweest,
en ik kan je niet uitdrukken hoe die man mij ontvangen heeft. 't Is
kompleet een schadeloosstelling voor al de miskenningen. Nooit had
ik op zooiets durven hopen..." enz.
 
Dekker begon dus Van Lennep te beschouwen, en Van Lennep begon
zich ook werkelijk te gedragen als: Dekker's beste vriend. In
een brief van 6 Dec. '59 lezen wij dat De Bull, met wien Dekker
ook in konnektie kwam, na den plotseling voorgevallen dood van het
Kamerlid Stolte, Dekker in diens plaats wilde doen verkiezen, en dat
Van Lennep zelfs zoover gegaan was op eigen houtje over Dekker te
spreken met de kiesvereenigingen. Als de voormalige minister Baud,
dien ook Dekker zeer waardeerde, zich bij die gelegenheid niet ook
kandidaat had gesteld, zou Dekker kamerlid of althans kandidaat zijn
geworden. Hij had dit trouwens alleen willen worden om R[ochussen,
den minister] te dwingen hem Raad van Indië te maken (zie 2e dl.,
blz. 20). Ten dien einde, om Rochussen te doen voelen dat hij
wakker was en werkte, schreef Dekker toen ook een paar staatkundige
dagbladopstelletjes, die 9 en 10 December in de Amsterdamsche Courant
verschenen en onderteekend waren: "Eduard Douwes Dekker, op verzoek
eervol ontslagen Assistent-Resident." Wij lezen in dezen tijd van de
korrespondentie niet anders dan dat De Bull, Tydeman en vooral Van
Lennep dagelijks voor Dekker in de weer waren. Dato 8 Dec. lezen wij:
"Gister zond ik een brief aan V. L., en hij, die een perfecte kerel is,
zond dien aan R[ochussen] met een flink bijschrift. Hij zegt: "pas op,
vriendje, ik verzeker je dat D. D. een man is, en als je hem wat lang
laat wachten maak je hem ongeduldig en dat raad ik je niet aan.""
 
Van Lennep, Hartsen en De Bull (Amsterd. Courant) en Tydeman
(Handelsblad) vertegenwoordigende de twee staatkundige partijen,
wilden allen Dekker in de Kamer hebben. Daarop stelde Baud zich op de
rij, aan wien de eerstgenoemde partij zedelijke verplichtingen had
en dien zij dus, vóór alles, nu moesten steunen. Tydeman was echter
tegen Baud en wilde Dekker als den tegenkandidaat poseeren. Daar
Tydeman echter door Van Lennep zelf zoo voor Dekker was opgewarmd,
vond Dekker het onedelmoedig door met Tydeman mede te gaan Van Lennep
in het vaarwater te zitten. Hij kon dit dus niet doen.
 
Reeds bij dezen brief, van 8 December 1859, biedt de uitgeefster ons
een exposé van den toestand, waarop al deze zaken betrekking hebben.
 
Van Lennep was een der leiders van de konservatieve partij, waartoe
ook de minister Rochussen behoorde. Door het ministerie, waarvan
ook Rochussen deel uitmaakte, was juist nu echter een spoorwegwet
voorgesteld, waar de Amsterdammers, met o. a. Van Lennep aan 't hoofd,
sterk tegen waren. Van Lennep en De Bull met zijn Amsterdamsche Courant
ageerden dus tegen het ministerie. Toen de zaken juist zóo stonden,
kreeg Van Lennep het handschrift van Max Havelaar in handen. Hij
begreep terstond de portée van dit werk en welke waarde het als wapen
in het arsenaal der ministeriebestrijders hebben kon. Van Lennep's
ingenomenheid met Max Havelaar op zich zelf was oorspronkelijk
oprecht. Maar, "hetzij dan gaandeweg, hetzij reeds terstond" zegt
de uitgeefster der Brieven, kwam bij Van Lennep de gedachte op, Max
Havelaar vooral als strijdmiddel tegen het ministerie te gebruiken. De
uitgeefster gebruikt niet het woord "vooral" maar uit haar toon valt
op te maken, dat zóo toch haar bedoeling is. Wij zijn het daarmede
niet eens. De bespiegelende ingenomenheid van Van Lennep met Max
Havelaar kon zeer goed met zijn inzicht in het praktische nut, dat
het boek voor hem en de zijnen hebben kon, samengaan, zonder dat
het éene in zijne waardeering zwaarder woog dan het andere. Maar
verder is de voorstelling, door de uitgeefster aan de zaak gegeven,
naar ons voorkomt juist,--tot aan de eindkonklusie. Zij zegt dan, dat
Van Lennep, die volgens Dekker's beschrijving een joviaal, aangenaam
mensch was, schik had in den strijd en er dus een soort van schalksch
genoegen in vond den minister Rochussen uit de verte met dat boek,
den M. H., te dreigen. Maar zijne partijgenooten vermaanden hem tot
kalmte en ingetogenheid. Vooral zijn schoonzoon Hartsen, deftig man
van den eersten graad, lid der Eerste Kamer, van wien de uitgeefster
eenigszins ironisch vermeldt, dat hij "ontzaggelijk ingenomen"

댓글 없음: