Multatuli 17
Dekker nu veranderde de denkbeelden zijner vrouw over godsdienst en
liefde. Van den godsdienst, zooals hare familieleden die opvatten,
maakte hij haar afkeerig op velerlei manier. Gedurende de eerste jaren
van hun huwelijk was dit zeker vaak het onderwerp van hun gesprek;
maar na de ontslagneming, gedurende zijn lijdensperiode te Brussel
vooral, was meer dan ooit deze zaak aan de orde van den dag in zijn
brieven. Dubbel ergerde hem nu, dat menschen, die altijd van God
en Gods liefde spraken, naar zijn indruk zoo weinig liefde voor hun
evenmensch bleken te hebben. Uitlatingen als de volgende zijn daarom
niet zeldzaam:
"Geloof me, lieve beste, waar een zeker soort van godsdienst in 't spel
is, is het altijd zoo. 't Is phariseesche huichelarij die altijd een
sabbath bij de hand heeft om 't schaap niet te helpen dat in de groeve
ligt. Ook zij zouden den Christus kruisigen, mits 't maar geschieden
kon onder beschutting van vreemd gezag. Ook zij zouden de handen vies
terugtrekken van tollenaren, slagters en mijn arme Eugénie."
Toen Tine te Brummen vertoefde, op het buitengoed van den heer Jan
Dekker, had deze haar naar haar geloof gevraagd. Zij schijnt niet
goed geweten te hebben wat daarop te antwoorden, en geantwoord,
dat zij 't zelfde geloofde wat haar man geloofde, maar dat díe
het beter uit kon leggen. Toen moet de heer Jan geantwoord hebben,
dat zij haar man dan maar eens moest verzoeken zich daarover uit
te spreken. En in een zijner brieven uit dien tijd geeft Dekker dan
een geloofsbelijdenis. Hij, die door het minste en geringste hevig
geraakt werd in die maanden vooral, begint echter met te zeggen dat
hij 't een schande vindt dat zijn broeder Jan daarnaar nú juist heeft
gevraagd. De aanleiding voor dat vragen moet geweest zijn dat de
kleine Eduard Dekker, Multatuli's zoon, al spelend gezegd had: "die
stok is onze lieve Heer." Als hij (de kleine Eduard) weêr onder ons
dak is, schrijft Dekker, mag hij zeggen: onze lieve Heer is Grietje
of pierewiet. En op Jan's vragen had Tine moeten antwoorden: "Jan,
mijn plicht is te gelooven wat de man gelooft, die de macht heeft
mijn arme kinderen op straat te zetten. De arme heeft geen recht
op een eigen geloof." Want stond Jan, in deze omstandigheden die
vraag doende, niet gelijk met een Algerijnschen zeeroover, die een
christengevangene vraagt wat hij van Mahomed denkt? Niettegenstaande
dat alles, wilde Multatuli toch wel antwoorden. Zijn vrouw moet
daarover een "opstelletje" hebben, en zij zàl het hebben, ofschoon hij
het liever niet gaf omdat Tine's en zijn geloof zoo negatief is. Hij
vervolgt met te zeggen, dat hun geloof is niet te weten wat zij te
gelooven hebben. Zij zijn nog altijd aan het zoeken, en het eenige,
waarvan zij nagenoeg zeker zijn, is: nooit te zullen vinden. Niet omdat
zij minder goed dan een ander zouden gezocht hebben, maar omdat zij
minder spoedig tevreden zijn met het gevondene. Vervolgens schrijft
hij, dat veel hem zegt dat er een God is, omdat alles niet uit niets
kan voortgekomen zijn; maar daartegenover zegt ook veel hem, dat er
geen God is. Voornamelijk: de volmaaktheid van de natuurwetten, die
aan het heelal iets machinaals geven, dat de gedachte aan Almacht
buitensluit. Vervolgens zoude, indien er een God was, die zich wel
aan hem geopenbaard hebben. Noch onderzoek noch de ingevingen van
zijn hart hebben hem een God geopenbaard. De slotsom is, dat hij niet
weet of er een God is, dat, als hij er is, hij goed moet zijn, dat hij
Multatuli's diensten niet behoeft, dat hij hem dient door te trachten
goed te zijn, en dat hij als eenig richtsnoer daarvoor zijn hart heeft.
Ziedaar de gedachten, die de lektuur der in dien tijd populaire wijze
van oplossing van het wereldraadsel in Dekkers geest had achtergelaten,
en die hij in zijne vrouw had overgeplant. Met wijsbegeerte of
natuurkunde heeft dat al heel weinig te maken. Het is ongeveer de
formuleering van een atheïsme, zooals elke onkerksche die min of meer
bewust in zich omdraagt.
Nu rijst de vraag: was het goed van Multatuli gehandeld, hoorde het bij
de nog al kalme liefde, bij de eenvoudig hartelijke toegenegenheid,
welke hij zijne vrouw toedroeg, om haar godsdienst-gevoel te fnuiken
zonder er iets anders voor in de plaats te kunnen geven, dan de vage
redeneeringen eener praktische wijsbegeerte, die nauwelijks een man
tevreden kan stellen?
Men kan zich tegenwoordig schier niet meer indenken in den toestand der
gemoederen van dien tijd, toen menschen, die tot de meest ontwikkelden
en besten van hun geslacht behoorden, er hun edelste bezigheid in
vonden bij alle mogelijke gelegenheden hartstochtelijk tegen den
godsdienst te ageeren. Er is iets griezeligs, iets al te kouds en
buitensporigs in den spot van een vader, die zijn zoontje leert
spreken met hoonwoorden gericht tot een wezen, dat zooveel honderden
jaren door geheele geslachten, ook van kunstenaars en denkers, als
het meest eerbiedwaardige is beschouwd en behandeld.
"Kom, Eduardje, zeg nu: die stok is onze lieve Heer"--waarom dat,
zouden wij geneigd zijn te vragen. Wilt gij uw kind buiten den
godsdienst opvoeden, begin dan met er hem in 't geheel niet over
te spreken, doe hem dien naderhand kennen als een historisch
verschijnsel, dat, als oorzaak van honderden daden, waarbij de
ontslagneming te Lebak nog maar kinderspel lijkt, reeds daarom eenigen
eerbied schijnt te verdienen; maar erger niet de geloovige menschen
en daarbij de ongeloovigen van goeden smaak, door kinderlippen te
gewennen godslasteringen te stamelen. Er is iets kinderachtigs en iets
verdachts, iets zwaks eigenlijk gezegd, in dezen hevigen haat tegen een
wezen, dat niet bestaat. Het doet denken aan de grenzenlooze gevoelens
van haat en wrok, die de boerenfamiliën tegen elkander kunnen hebben,
zoodat als de buurman-vijand b.v. een ongelukkige krankzinnige zuster
in huis heeft, de andere buurman zijn kinderen reeds zoo jong mogelijk
leert haar na te roepen: de malle, kijk, daar loopt de malle.
Doch, wij herhalen, wij die al deze verschijnselen historisch hebben
leeren waardeeren, die ons niet meer van afkeer tegen de bestaande
godsdienstvormen bewust zijn, eenvoudig omdat ze ons op zich zelf
onverschillig zijn geworden, terwijl buitendien hun aspekt ons door
zijn pittoresque eigenschappen artistiek doet genieten,--wij kunnen ons
in den toestand nauwelijks meer denken van iemand, die om zoo te zeggen
pas aan den godsdienst is ontgroeid en nu uit kwaadheid hierover,
dat hij zijn eerste twintig levensjaren zoo onnoozel heeft gedwaald,
aan het voorwerp dier dwaling zooveel als haat heeft gezworen. Het
waren niet alleen de algemeene tijdsomstandigheden, de atheïstische
gedachtenstrooming die over de wereld was gekomen, het waren ook
waarschijnlijk Dekker's bijzondere levensomstandigheden, die, als
een toestand van reaktie, den God-haat in hem hadden doen geboren
geworden. In zijn jeugd was hij vermoedelijk langdurig in aanraking
geweest met menschen, in wier zeden en gewoonten het "Geloof" zich van
zijn minst beminnelijke zijde openbaarde. Men had hem, de wilde natuur,
het opbruisende karakter, wellicht jaren en jaren in bedwang gehouden
door verwijzingen naar allerlei harde leerstukken en onvermurwbare
zedenwetten. Wie weet welke strenge gezichten, welke droge zielen van
in der tijd geduchte katechizeermeesters en schoolvossen nog in zijne
herinnering leefden, die hij of hij wilde of niet naar hartelust moest
verachten en bespotten toen hij eenmaal aan den band ontsprongen was.
Bedenkelijker dan de spot met den godsdienst, die aan de kinderen
werd geleerd, was het uitroeien van het godsdienstige gevoel uit het
hart van de vrouw. Op zich zelf reeds bedenkelijk, werd het bepaald
huiveringwekkend, toen Dekker aan de vrouw, die hij ontnomen had
wat tot zekeren tijd wellicht haar kostbaarste schat was geweest,
ten slotte niets in de plaats kon geven dan verdriet en ellende.
Zeker, kunt gij, gehuwd man, als gij ontdekt dat uw vrouw zonderlinge
en voor hare rust en gezondheid gevaarlijke eigenaardigheden heeft,
b.v. een groote vrees voor spoken, voor voorteekenen, of andere
gemeenlijk met den naam van "bijgeloof" aangeduide affekties,--zeker
kunt gij niet beter doen, dan zooveel mogelijk trachten haar die dingen
uit het hoofd te praten. Als uw vrouw dus een nerveus persoontje is,
die het godsdienstig gevoel als een schrik-aanjagende fataliteit in
hare ziel heeft, die het u den heelen dag lastig maakt met allerlei
scrupules en naargeestige gemoedsbezwaren omtrent de eenvoudigste
zaken en voorvallen des levens, die aanhoudend voorstellingen van
"de hel" ontwaart in haar ontstelde verbeelding en weigert u naar
den schouwburg te vergezellen omdat zij den vorigen avond Gods
waarschuwende stem heeft vernomen, die haar dat verboden heeft,--dan
zult gij haar een weldaad bewijzen met het licht der waarheid voor haar
te doen opgaan, en haar, door het ongeloof, de gerustheid des gemoeds
te schenken. Vooral indien gij er zeker van meent te zijn dat er maar
een heel klein of in 't geheel geen lichthoekje zich naast de groote
schaduwen bevindt, die de godsdienst geworpen heeft in de ziel uwer
vrouw; en indien gij 't hoogst waarschijnlijk acht, dat gij steeds,
het geheele leven door, met uwe liefde daar aan hare zijde aanwezig
zult zijn om te voldoen aan de behoefte aan troost en verlichting,
die uw levensgezellin wellicht menigmaal zal gevoelen.
Maar indien de godsdienst zich meest van hare lichtzijden aan uw
vrouw heeft vertoond, indien zij de gerustheid en de blijdschap haars
levens juist dáaruit voor een groot gedeelte put,--dan zult gij,
al dwaalt zij naar uw meening, u toch twee keer moeten bedenken voor
gij de hand aan die, voor haar schoone, dwaling slaat.
Multatuli had meer dan één reden, meer redenen dan gewone ongeloovigen
kunnen hebben, om den godsdienst in den boezem zijner vrouw te smoren,
want hij wilde dat daarin geen andere god dan hij zelf zou wonen. Men
vatte dit niet op als dolzinnigen hoogmoed. Hij vond zich zelf, dat
wil zeggen, de groote, nieuwe waarheden in zich zelf en den schoonen,
bezielden vorm, dien hij daaraan wist te geven, een beter, grooter
en meer levende god, dan dien der oude voorstellingen, waarbij zijn
vrouw was opgevoed.
Hij stond zoo veel boven haar, dat zij zich de wijziging, welke
hij hare denkbeelden wilde doen ondergaan, met gretigheid liet
wèlgevallen. Zooveel hechtte zij niet aan haar godsgevoel en
godsdienstbegrip of zij wilde die wel vaarwel zeggen voor de nieuwe
leer door haar man haar verkondigd. En als zij zich bedrukt voelde
of neerslachtig door ziekte of ander levensleed, zou hij daar dan
niet altijd wezen om haar op te beuren en moed in te spreken; was
zijn trouwe borst niet voor het geheele leven onder haar bereik,
om er haar hoofd tegen te laten rusten als zij moede was?
Toen Dekker later zijne vrouw aan haar zelve alleen overliet in
allesbehalve heuglijke omstandigheden, zullen er misschien wel
oogenblikken zijn geweest, dat hij er berouw over voelde eertijds den
geloofsboom in haar binnenste te hebben geveld, waaraan zij zich nu in
haar nood had kunnen vastklemmen. Wat moet die vrouw zich ongelukkig
hebben gevoeld! Met hoeveel angst en wanhoop moet zij zich nu het
geloof harer jonge jaren en de vertroostende kracht, die dit in der
tijd voor haar bezat, te binnen hebben gebracht! Daar stond zij nu,
zooveel als met ledige armen! Maar moest zij nu heen, waaraan zich
steunen? De sterke man, in wien alleen zij al haar vertrouwen had
댓글 없음:
댓글 쓰기