2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 7

Multatuli 7


In het voorjaar van 1859 kwam zijn vrouw, met twee kinderen en eene
baboe, eveneens naar Europa, en zagen de echtgenooten elkander weder
te Luik. Den zomer van dat jaar, tot in het laatst van Augustus,
vertoefde het gezin in den omtrek van Luik en Maastricht, met name
in het dorp Visé, waar de hoogst onaangename bejegening hen trof,
dat zij van den burgemeester dier gemeente eene aanzegging kregen om
binnen tweemaal vier-en-twintig uur zijn grondgebied te verlaten. Het
was juist kermis in Visé, en de omstandigheid, dat zij er sjofel
uitzagen, geen geld en geen legitimatiepapieren hadden en in kleine
herbergen vertoefden, gevoegd bij de donkere gelaatskleur van een
gedeelte van 't gezin, van de baboe vooral, had de achterdocht van 't
gemeentebestuur opgewekt en was oorzaak, dat zij voor saltimbanques
van verdacht allooi werden gehouden en als zoodanig behandeld. Men
kan begrijpen, hoe zulk een lotgeval den zeer gevoeligen Dekker,
vooral ook wijl de smaad zijne vrouw niet minder trof dan hem zelven,
moest aandoen. Gelukkig woonde te Maastricht eene vriend van Dekker,
de heer J. J. M de Chateleux, dien hij in 1843 had leeren kennen,
toen Dekker Natal verlaten had en te Padang op Sumatra vertoefde;
het krediet van dezen heer, die hem toch al reeds naar de betrekkelijk
helaas geringe krachten van zijn vermogen had bijgestaan, kon hem ook
nu uit den nood redden. Maar weldra raakte ook die bron uitgeput en
den 23sten Augustus 1859 trok het gezin, in den toestand der diepste
armoede, naar Antwerpen, voor welke reis nauwelijks nog het noodige
geld beschikbaar was.
 
In Antwerpen was het gezin nog slechts enkele dagen vereenigd. Den
27sten Augustus bleef Dekker alleen met hun koffers en de onbetaalde
rekening in het Hôtel du Temple aldaar achter, terwijl zijne vrouw
met de kinderen en de baboe den laatsten uitweg insloeg, die hun nog
overbleef en op reis ging naar Den Haag, naar hare zuster Henriëtte
van Heeckeren van Waliën. Dit waren, voor zoover wij kunnen nagaan, de
bitterste dagen, die Dekker en de zijnen doorleefden. Want,--inderdaad
deze toestand was vreeselijk--er was letterlijk volstrekt geen
geld meer over, zoodat Dekker's echtgenoote met de haren met ledige
portemonnaie zich op de Rotterdamsche boot inscheepte. Om zich uit
de verlegenheid te redden, had zij--arme vrouw!--een list bedacht,
die gelukte. Zij veinsde namelijk, toen de bootbeambte rondging
om de passagegelden op te halen, met voorgewenden schrik, hare
portemonnaie te hebben vergeten en zeide in Rotterdam hem het geld
te zullen bezorgen. In Rotterdam was een hôtel waar Dekker vroeger
eens gelogeerd had, en toen, daar aangekomen, de bootbeambte mevrouw
Dekker ter aangeduide plaatse vergezelde, leende de logementhouder
haar vijftien gulden om haar passage te betalen en met de haren de
reis naar Den Haag voort te zetten.
 
In 's Gravenhage werd zij ten huize harer zuster ontvangen. Men gaf
haar daar "een maal eten", en twintig gulden om de reis voort te zetten
naar Brummen, waar de heer Jan Dekker een buiten, "De Buthe" genaamd,
bewoonde. Tevens liet men haar daar (te 's Gravenhage; wij volgen de
mededeelingen van de uitgeefster der Brieven) een brief aan haar man
schrijven, die geheel tegen haar hart moet geweest zijn, waarin zij hem
de noodzakelijkheid eener scheiding betoogde en hem in overweging gaf
ergens op een schip een betrekking als matroos of hofmeester te zoeken.
 
Deze daad van de familie schijnt een oogenblik bijzonder
wreedaardig. Wij herinneren er aan, dat Dekker,--van wiens hoogere
gaven nog niets gebleken was--door zijn gedrag der laatste jaren zich
de allerafschuwelijkste reputatie bij die menschen had gemaakt; voorts
dat de Van Heeckerens geen bloedverwanten van hém waren, alleen van
zijn vrouw; dat zijn persoonlijk lot hun dus nagenoeg onverschillig
was, en zij het als de eenige uitkomst voor hunne zuster moesten
beschouwen, dat zij van zulk een echtgenoot als den haren ontslagen
raakte. Hadd' Dekker nog een vader of moeder gehad, nooit zoude hij
van die eene dergelijke behandeling hebben ondervonden. De hulp, hem
telkens en telkens door zijn broeder Jan verschaft, bewijst dat de
verwanten van zijn kant zich nooit geheel van hem afgekeerd hebben. Die
broeder Jan was zelfs een zeer goedhartig en hulpvaardig mensch.
 
Kort na het ontvangen van dezen brief van zijne vrouw, toen hij haar
hare koffers op haar verzoek had nagezonden, dus in het begin van
September 1859, vertrok Dekker van Antwerpen naar Brussel; hij nam
daar weder zijn intrek in den "Prince Belge", de eenige gelegenheid,
waar hij krediet had. Daar voltooide hij in dien tijd zijn Bruid
daarboven en schreef er zijn Max Havelaar.
 
De brieven, die den inhoud van het eerste deel der korrespondentie
uitmaken, zijn geschreven in Augustus-November, de allereerste van
Antwerpen, al de overige van Brussel uit.
 
Voor zoover uit die Brieven Dekker's geestestoestand, het volkomen
bewust worden in hem van zijn talentvollen aanleg, blijkt, hebben wij
er in het eerste hoofdstuk van dit opstel, de passages uit aangehaald,
die ons voorkwamen de meest welsprekende te zijn. Wat Dekker's overige
stoffelijke, levensomstandigheden betreft, brengen zij ons verder
bijzonderheden, waaruit dezelfde toestand blijkt, dien wij reeds
hebben leeren kennen, toen van zijn eerste verblijf in deze herberg
werd melding gemaakt.
 
Het publiek bestond daar uit ondergeschikte beambten van het aan de
overzijde der straat staande postkantoor en uit "mannen in blousen",
die daar hun faro kwamen drinken. Dekker wist zich in het huis zelf
en in de geheele buurt bemind te maken. Pauline, een gevallen vrouw
met haar zuigeling, die daar ook op kosten van den menschlievenden
waard in de herberg habituée was, de slager Deprez en diens gezin,
waren er zijn vrienden.
 
Dekker had het er aller-armoedigst. Het koopen van schoenen, van inkt,
van een lampje, waren vraagstukken van belang, die eerst na rijp
beraad konden worden opgelost. Men at in die herberg een "burgerpot";
naar zijn getuigenis was Dekker hiervan overigens een liefhebber;
als zij wist, dat iets hem goed smaakte, maakte de waardin dat voor
hem klaar. Deze tijd was echter in onze schatting, en ongetwijfeld
ook in zijn eigen schatting, de smartelijkste, maar tegelijk de
schoonste, tijd zijns levens. Men kan hem zich voorstellen daar op dat
zolderkamertje gezeten, de vingers krom getrokken van schrijfkramp en
van kou niet zelden, de oogen ontstoken van het bovenmatig werken,
ten prooi aan de hevigste zenuwopwinding, aan de meest verregaande
exaltatie, en zoo het schoone werk voortbrengend, waarmede hij zich
aan zich zelf en aan zijn land ontdekte.
 
Den 14den September reeds had hij zich voor het eerst in letterkundige
betrekking met eenige zijner landgenooten gesteld. Hij was,
door bemiddeling der logemannen van het Rozekruis, met eene
schouwburgdirektie in onderhandeling getreden over de opvoering van
zijn Bruid daarboven. Zes jaar geleden, in zijn verloftijd,--dus
verhaalt de uitgeefster der Brieven--was Dekker te Gorcum in die orde
opgenomen, "en had er in snelle opvolging vele rangen doorloopen
tot hij een der hoogste sporten bereikt had en benoemd was tot
Prins van het Rozekruis". (Arme Prins!) De heer Eduard de Vries,
schouwburg-bestuurder, was Dekker komen spreken. Deze had zich met
het stuk uiterst ingenomen betoond, zich terstond bereid verklaard
tot de opvoering. Maar van droits d'auteur kon voorloopig weinig of
geen sprake zijn. Bij gelegenheid van dat bezoek las Dekker den heer
De Vries eenige bladzijden voor uit Max Havelaar, waardoor de heer De
Vries zeer getroffen werd. Hij ried Dekker evenwel ten sterkste aan
het handschrift naar den koning te zenden, vóór hij tot openbaarmaking
overging.
 
Toen Dekker Max Havelaar had voltooid, zond hij het handschrift den
5den November, naar zijne vrouw en broeder te Brummen. Ofschoon zij
het eerst den 9den ontvingen, had hij den 11den 's avonds reeds twee
brieven van zijn vrouw ontvangen, waaruit bleek, dat zij het werk
toen reeds gelezen hadden en er hoog mee ingenomen waren. Aandoenlijk
is de brief, dien Dekker, toen Multatuli geworden, als antwoord
op den haren, den 11den November aan zijne vrouw schreef (1e dl.,
blz. 125). Op hare bewering, dat hij haar, in de persoon van Tine,
te veel geprezen had, antwoordde hij bijv.:
 
"Neen, neen, waarachtig niet, ik heb u niet in de hoogte
gestoken. Integendeel, je staat veel te veel op den achtergrond. Ik
heb mij dat al verweten, doch ik werd daartoe geleid omdat Max
hoofdpersoon blijven moet (om het doel van 't boek) en voorts dat ik
goed van mijzelf spreek heb ik u vroeger al uitgelegd."
 
En verder deze regelen, die de geschiedenis van den Max Havelaar
belangrijk toelichten:
 
"Het was mijn plan Jan te verzoeken naar Van Hasselt (de Br. R + die
met Dekker het eerst over De bruid daarboven had gecorrespondeerd)
en Van Lennep te gaan, of naar den eersten alleen, dan krijgt Van
Lennep het ook...
 
Maar nu het delicate punt. Als men komt met een boek met de vraag
"wil je dat afkoopen?" dat is chantage, afzetterij. Dat is dus de
bedoeling niet. Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel:
namelijk verbetering van den boel in Indië, en herstel van mijne
positie. De zaak is dus niet dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel,
dan zwijg ik; want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor
die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijn roeping gekozen. De
vromen zouden zeggen dat de Heer mij daartoe dringt, daar hij mij
alle andere uitwegen afsloot.
 
Doch dat dubbele doel kan bereikt worden door samengaande maatregelen,
namelijk een hoogst-eervolle benoeming van mij met eene considerans dat
Z. M. mijne wijze van handelen approuveert, en die van het toenmalig
bestuur desavoueert. Dat is eene zedelijke triomf van 't principe, en
eene materieele zegepraal voor mij, die ik, God weet het, noodig heb.
 
Van Hasselt is lid van de kamer (Van Lennep ook.) [3]
 
Willen zij met Jan samenzweren om mij dien dubbelen triomf te bezorgen,
goed. Doch er moet goed vermeden worden er op te doelen als of ik
voor mij alleen winst vraag. Want behalve dat dit onedel wezen zou,
komt hier nog bij dat ik meer winst behaal door mijn boek te laten
drukken. Jan kan aan Van Hasselt zeggen (niet als bedreiging maar
als eenvoudige waarheid) dat ik mijn boek in 't Fransch, Duitsch en
Engelsch vertalen zal. Als mijn oogen het toelieten was ik al begonnen.

댓글 없음: