2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 14

Multatuli 14


Douwes Dekker."
 
Brussel, 25 Januari 1860.
 
 
Toen, in zijn "Vrije Arbeid", Dekker, nadat hij het proces in eerste
instantie verloren had, Van Lennep over deze zaak, "voor de rechtbank
der publieke opinie" daagde en hem nogmaals toeriep dat hij, Dekker,
en niet Van Lennep, eigenaar van den Havelaar was, en o. a. zeide:
"Het voorgeven van den heer Van Lennep dat hij eigenaar was van "'t
copyrecht, is van later datum en van later uitvinding",--antwoordde
Van Lennep hierop in een openbaren Brief aan den heer E. Douwes
Dekker, waarin hij o. a. repliceert:... "Maar zoo werkelijk dat
systeem van latere uitvinding is, dan komt niet mij, maar u zelven
de eer dier uitvinding toe. Reeds op 7 April 1860 schreeft ge mij:
"Het boek behoort u. Mag ik het vertalen?"
 
Hiermede hebben wij een beknopt maar volledig overzicht van het geding.
 
Nu komt, naar onze meening, de geheele zaak hierop neder: Indien de
heer Van Lennep, Dekker's meening deelende, dat er van den Havelaar
een goedkoope en zooveel mogelijk te verspreiden uitgaaf in de wereld
gezonden moest worden, opdat er zoo iets als een algemeen nationaal
adres met honderdduizenden handteekeningen voorzien, aan de Kamers
der Staten-Generaal of aan den Koning zou gezonden worden, en opdat
er, mocht zulk een adresbeweging zonder de gewenschte uitwerking
blijven, zelfs een burgeroorlog zou losbarsten (zie de brochure Swart
Abrahamsz-Multatuli door F. v. d. Goes), met het doel Dekker tot zulk
een hoogen post te doen bevorderen, dat hij het bestuur der koloniën
naar zijn inzicht kon hervormen;--indien de heer Van Lennep, van die
meening zijnde, met Dekker afgesproken had, dat er een goedkoope
uitgaaf zou komen; en hij later, van meening veranderd zijnde, om
het ministerie te believen, waarmede hij toen op goeden voet was,
de goedkoope uitgaaf heeft tegengehouden, daarvoor gebruik makende
van een eigendomsbewijs, dat hij vroeger voor een formaliteit van
ondergeschikt belang van den schrijver had gekregen;--indien het zóó
met de zaak gesteld is, dan moet de heer Van Lennep veroordeeld worden.
 
Maar: zoo is het niet met de zaak gesteld. Wij nemen aan, dat de heer
Van Lennep, omdat hij met het ministerie weêr vrede had gesloten, nu
Max Havelaar eenigszins in zijn macht wilde houden. Wij nemen aan, dat
hij dáarvoor het bewijs van eigendom in handen wilde hebben, dat hij,
om het gemakkelijk te krijgen, aan Dekker een onware doch in Dekker's
belang klinkende reden opgaf, waarom hij het moest hebben,--dan is
hierin wel een zekere veinzerij te bespeuren, maar dan is dat daarom
geen laaghartige bedriegerij, die een klad op iemand's nagedachtenis
kan werpen.
 
Wij herhalen: de quaestie is alléen of Van Lennep èn in Dekker's
belang èn in het belang van het nederlandsche volk een goedkoope
uitgaaf wenschelijk achtte, en haar terughield om een bijreden,
in casu om het ministerie te believen.
 
Van Lennep schrijft: "In confesso. Dat ik de acte van cessie gevraagd
heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is
volkomen waar, en, voeg ik er bij, volkomen natuurlijk."
 
De uitgeefster der Brieven repliceert hierop: "Neen, natuurlijk is dat
niet. De heer Van Lennep had hoogstens een volmacht van den auteur
noodig om namens dezen een contract te sluiten met een uitgever. De
heer Van Lennep wist als rechtsgeleerde natuurlijk zeer goed, dat
daartoe geen acte van cessie vereischt werd."
 
Zeer wel, dat is ook onze meening. De advokaat Feisser heeft in
zijn brief aan Dekker volkomen gelijk, waar hij aantoont hoe listig
het briefje, waarmede de heer Van Lennep de acte van cessie vroeg,
is opgesteld. Van Lennep wist dat hij met Dekker voorzichtig moest
omgaan, hij vond dat hij Dekker met f1200.- voor de eerste uitgave goed
betaalde (ook al heette het verstrekken dier gelden niet betaling van
het werk), hij wilde de macht over Max Havelaar in handen hebben,--en
nu schreef hij een wat draaierig briefje om dat gedaan te krijgen,
over welk briefje hij zich later vruchteloos poogde te verdedigen,--dat
alles is heel eenvoudig. Daar Van Lennep een goedkoope uitgaaf noch
in het belang van uitgever en schrijver, noch in het belang van het
land achtte te zijn, hield hij die, door listig bedachte middelen,
tegen. De uitgeefster der Brieven had in haar pleidooi eene uiting
van den heer Van Lennep moeten kunnen bijbrengen, waarbij deze heer
zich ten sterkste vóór een goedkoope uitgaaf verklaarde. Dan had zij
haar zaak gewonnen; nú moet zij geacht worden haar, wat de hoofdzaak
betreft, te hebben verloren.
 
Er is buitendien iets tegenstrijdigs in Dekker's beweringen. Immers
zijn éene bewering luidt, dat Van Lennep's voorgeven eigenaar van
't kopierecht te zijn, "van later datum en van later uitvinding"
is; maar indien dát zoo ware, dan zou de beschuldiging als hadde de
heer Van Lennep zijn briefje, waarin hij het cessiebewijs vraagt,
met een niet daarin uitgedrukt doel geschreven, niet kunnen blijven
bestaan. Het beweren eigenaar te zijn was niet van later datum en
het briefje was met eene bijbedoeling geschreven, zóó is de waarheid.
 
Ook doet de uitgeefster, op grond van Dekker's eigen mededeelingen
natuurlijk, het voorkomen als hadd' Dekker er zelf geen oogenblik
aan gedacht, dat hij met dat bewijs van cessie af te geven het
eigendomsrecht aan Van Lennep overdroeg. Zelfs Dekker's volzin:
"Het boek behoort u, mag ik het vertalen?" interpreteert zij als volgt:
 
"Ik, die Multatuli zoo goed kende in de exuberantie van zijn indrukken
en uitingen, kan me denken hoe hij in April '60, toen nog in de
overmaat van zijn dankbaar en hartelijk gevoel voor Van Lennep, die
vraag stelde met kinderlijk genot. Zeker, daar was een toespeling
in op dat bewijsje van cessie, dat hij gegeven had, zonder erg. Ook
deze vraag was spelerij. Een deftig toestemmend antwoord zou hem zeker
wakker hebben gemaakt, maar nu... hij vond het prettig alle eigendom
weg te werpen. Wat kwam het er ook op aan wien dat boek behoorde? Aan
dien flinken vriend, aan dien trouwen helper Van Lennep, of aan hem,
of aan beide? Wat deed het er toe? Was het niet gelijk? Ja, was 't
niet heerlijk dat boek, zijn boek, de eindvorm van zijn gedragen leed,
zijnen trouwen bondgenoot toe te werpen als behoorde het hem?"
 
De uitgeefster heeft gelijk in hare beschouwing, maar ongelijk in de
gevolgtrekking. Zeker, Dekker vond het pleizierig het eigendomsrecht
weg te werpen, daarom deed hij het, en wist zeer goed wat hij
deed. Hij deed het, hij stond het eigendomsrecht af omdat hij meende,
dat Van Lennep juist zoo over zijn (Dekker's) belang dacht en over het
nederlandsche volk als Dekker daar zelf over dacht. Daarin vergiste
hij zich, dit merkte hij toen het te laat was, en toen, in zijn
ontsteltenis, zonder zich precies te herinneren hoe het gegaan was,
riep hij uit, dat hij het eigendomsrecht nooit had afgestaan.
 
Nu wij de zaak Multatuli-Van Lennep van naderbij hebben bekeken en
tot een besluit daaromtrent gekomen zijn, blijft ons, ter volledige
kenschetsing van Dekker's toestand, toen hij, in volle levensdrukte,
plotseling "onder de menschen" was geplaatst, de vermelding van eenige
buitensporige bijzonderheden over, die de gedachte doen ontstaan:
met dien Dekker moesten nu ook álle zonderlinge dingen te gelijk
gebeuren. De eerst te vermelden dier gebeurtenissen, moet tevens
dienen om de bewering te staven, dat Dekker nagenoeg voortdurend
zonder nagedachte en zelfbeheersching handelde.
 
In Juni 1860, kreeg Dekker, die te Rotterdam vertoefde, een brief van
Van Lennep, waarin deze onder anderen een geval vertelde, dat hem een
dier dagen was overkomen. Hij had namelijk op zekeren dag plotseling
bezoek gekregen van... Barbier, den beroemden dichter der Jambes, die
om staatkundige reden uit Frankrijk verbannen was en nu, hulpbehoevend
zijnde, hulp kwam vragen bij een Hollandschen kollega. Daar Van Lennep,
zooals hij schreef, juist aan tafel was, kon hij tot zijn genoegen den
armen kunstbroeder een kotelet en een glas wijn aanbieden. Bovendien
gaf hij hem wat oude kleeren en eenig reisgeld om verder te gaan. Het
was Barbier's bedoeling zich naar Baden te begeven, waar hij hoopte
vrienden te zullen aantreffen. Toen Dekker dit vernam, begon zijn
bloed te koken. Hij was een vereerder van Barbier, wiens Jambes zijn
lievelingsgedichten waren; in gloed en kracht stelde hij Barbier bóven
Victor Hugo. En dat het voorwerp zijner vurige bewondering een oude
broek zou dragen, kon hij niet velen. Zonder zich te bedenken, zonder
in 't minst onderzoek in te stellen, wist hij dadelijk raad. Hij
vraagt aan Tels, hoofdredakteur der Nieuwe Rotterdamsche Courant,
waar hij hier ergens een lokaal zou kunnen krijgen. Tels verwijst
hem naar het Notarishuis. Dekker brengt daar de zaak in orde en dien
avond verschijnt in de courant eene advertentie, waarin Dekker het
"fatsoenlijk Rotterdamsch publiek" uitnoodigt den volgenden middag in
het Notarishuis bijeen te komen, tegen vrijen toegang. Om twee uur,
den aangegeven tijd, kon Dekker waarnemen dat aan zijne oproeping zoo
goed mogelijk gehoor was gegeven. Er was een volte, waardoor heen hij
zich nauwelijks een weg kon banen. Dekker beklimt het spreekgestoelte,
leest Van Lennep's brief voor zonder den schrijver te noemen, en
zegt: Mijne Heeren, ik kom u vragen u te vereenigen om iets voor dien
armen grooten dichter te doen. Misschien kent gij hem niet. Dan zal
ik zoo vrij zijn u hem te doen kennen. Daarop draagt hij het schoone
fragment uit Barbier voor, waarin deze Napoléon vergelijkt bij een
ruiter die zijn paard dooddrukt:
 
 
O Corse à cheveux plats, que ta France était belle
Au grand soleil de messidor;
C'était une cavale indomptable et rebelle.
 
 
De uitgeefster der Brieven geeft dit citaat niet, doch wie kent
deze regelen niet van buiten! Goed; na de voordracht neemt Dekker
afscheid van het publiek. Tels doet hem opmerken, dat hij het ijzer
had moeten smeden terwijl het heet was en van de geestdrift gebruik
maken om een kollekte te houden; maar beiden zijn van gevoelen, dat
dit verzuim nog verholpen kan worden. In de N. Rott. Crt. zal een
bericht worden geplaatst, waarbij het bestuur zich bereid verklaart
giften in ontvangst te nemen, die de menschen, welke onder Dekker's
gehoor zijn geweest, bereid mochten zijn voor het door Dekker besproken
doel af te zonderen.
 
Nu keert Dekker terug naar zijn hôtel en een uur later komt er, buiten
adem, een employé der N. Rott. Crt. binnengeloopen. Stotterend brengt
hij uit: mijnheer, wij kunnen dat... dat bericht niet plaatsen. "Wat
drommel wat is er dan met die zaak?" vraagt Dekker. En het bleek
dat Barbier Barbier niet was, maar een valsche Barbier, een listige
oplichter, die in België en Nederland, door zich uit te geven voor den
dichter der Jambes, menigen letterkundige reeds wat geld uit den zak
had geklopt. Het was op een grappige manier uitgelekt. Onze Barbier
had zich namelijk ook vervoegd bij den dichter Bogaers te Rotterdam,

댓글 없음: