Multatuli 6
De korte zin dezer lange rede moet de bewering wezen, dat in Dekker's
gedrag, en ook in Eugenie's gedrag, niets bijzonders gevonden
wordt. Dat een leeglooper, die zijne betrekking is kwijtgeraakt,
zijn gezin in Indië achterlaat, in Europa "en garçon" uitstapjes
maakt, publieke huizen bezoekt, en, toevallig veel geld op zak
hebbende, een vrouw, die hem bevalt, uit een bordeel medeneemt,
na hare schuld in dat etablissement te hebben betaald, om met haar
verder te reizen,--hierin is niets bijzonders, hoegenaamd niet. Menig
gezeten burger, thans huisvader en kapitalist vol respektabiliteit,
zal zich uit zijn jeugd, toen hij de periode onder het devies "il
faut que jeunesse se passe" doormaakte, uit eigen ondervinding of van
hooren zeggen dergelijke gevallen herinneren. Ons is iemand bekend,
in wiens studenten-vriendenkring alleen reeds, eertijds drie zulke
"loskoopingen" hebben plaats gehad.
Dat een avonturen-jager in de grensstad van haar land afscheid neemt
van zijne tijdelijke "mentinee," zooals het plat-Amsterdamsche woord
luidt, dat hij, bepaald eene "toquade" voor die vrouw hebbende en,
gewoon hoe kaler hij is hoe royaler met geld om te springen, haar een
flinken duit als afscheidsgeschenk medegeeft, met de typische vermaning
nu in 't vervolg op het goede pad te blijven,--dit is wederom eene
gebeurtenis, in de annalen der Bohême en der demi-monde zoo frequent
voorkomend als het maar mogelijk is.
Dat iemand, die in goeden doen is geweest en nu op weg naar
"lager wal", zich aftobt om een snelwerkend middel te vinden, dat
zijn fortuin herstellen zal, bezoeker van de speelbank wordt en de
kansrekening zijn lievelingsstudie noemt,--wij zouden haast vragen:
kan het alledaagscher? De kansrekening, het ploeteren in "systemen",
die onvermijdelijk doen winnen, is de voortdurende bezigheid der
stamgasten van speelbanken. Wie, die ooit de speelzalen in Spa of
Monte-Carlo bezocht, heeft ze niet gezien, de bleeke, reeds bejaarde
vrouwen in donkere kleêren, de magere mannen in versleten plunje, die
echter van goeden kom-af nog getuigt,--of wel pas (na een avond van
winst) in een al te nieuw kostuum gestoken, waarvan de weelderigheid
schrille tegenstelling vormt met hun vervallen gelaatstrekken,
waarin de oogen koortsig gloeien? Wie heeft ze niet zien turen en
mijmeren, en, met zenuwachtige bewegingen, op het vel papier of in hun
zakboekje notities schrijvend en berekeningen makend? Elken dag ziet
men er andere, er zijn er te veel dan dat men ze ook maar zou kunnen
onthouden. (Wij herinneren er nogmaals aan: De millioenen-studiën zijn
een fraai boek; uit het minste en geringste uit Douwes Dekker's leven,
zou de kunstenaar Multatuli later iets schoons weten te distilleeren).
En wat nu aangaat Eugenie (hoe men al niet tot den rang van historisch
persoon verheven kan raken!):
Dat een publieke vrouw noch zeer jong noch zeer schoon is, aan zekere
mannen voorkomt lief te zijn, en zich eenvoudig, bescheiden en zacht,
fatsoenlijk in uiterlijk en manieren weet voor te doen,--heeft zij
gemeen met de groote meerderheid van, dat zij het ellendig vindt in
een bordeel gebonden zijn, heeft zij gemeen met voor zoover bekend
is álle hare beroepsgenooten.
Oppervlakkig zoude men zeggen--alle fatsoenlijke vrouwen zullen dit
dus zeggen--dat de meeste publieke vrouwen, door den afschuwelijken
en betreurenswaardigen toestand van verval waarin hun moreele smaak
verkeert, zoo veranderd zijn, dat zij zich heerlijk tehuis gevoelen in
het kermis-paleis voor beestachtige vermakelijkheden, dat het bordeel
voor hen is; voorts, dat eene vrouw, die eenmaal zich in een bordeel is
gaan vestigen, te diep gezonken is om eenvoudig, bescheiden en zacht en
fatsoenlijk in voorkomen en manieren te zijn. Toch moet dit beslist
ontkend worden. Het is alleen eene konventioneele, oppervlakkige
notie van deze personen en zaken, die de oorsprong dezer meening wezen
kan. Ten huize van een onzer bekenden, een deftig en hoogst ingetogen
levend gezin, is twee jaar lang een werkmeid in dienst geweest,--die,
uit eene andere stad, door een misverstand van personenverwisseling
bij het nemen van informaties, in dien dienst was gekomen--en die
bijzonder in de gunst stond van hare meesteres, welke laatste aan
hare kennissen steeds te vertellen had, dat zij nog nooit met zulk
eene in alle opzichten fatsoenlijke en aanbevelenswaardige dienstbode
te doen had gehad: en deze werkmeid bleek later de vijftien aan de
twee voorafgaande jaren als publieke vrouw in bordeelen te hebben
doorgebracht. En dit is een voorbeeld uit vele.
Doch, om op de ontleding van Dekker's avontuur terug te komen: Dat
een publieke vrouw zich zoo edelmoedig gedraagt als Eugenie deed
toen zij, op Dekker's telegram, naar Homburg kwam om hem het geld,
dat hij haar gegeven had, en dat zij naar alle waarschijnlijkheid zelf
best gebruiken kon, terug te geven, nu hij zelf in verlegenheid was,
schijnt zeker een nog zeldzamer verschijnsel. Ongetwijfeld komen daden
als deze ook niet zoo veelvuldig voor. Psychologisch echter is dit
feit niet van belang, daar de karakter-eigenschap, waar de handeling
uit voortkwam, de goedhartigheid namelijk, de edelmoedigheid, den
meesten publieken vrouwen eigen is. Leden der hoogere maatschappelijke
standen weten dat zoo niet; onder het volk echter is de goedhartigheid
en hulpvaardigheid van publieke vrouwen spreekwoordelijk bekend.
Wat nu,--om met deze opmerking de paragraaf over het tweede stadium van
Dekker's reis te besluiten--het toewerpen der bankpapieren betreft,
waarmede Eugenie den hôtelhouder betaalde, wij kunnen dit met Dekker
niet "fier", en zoo heel fatsoenlijk evenmin, vinden. Deze handeling
lijkt ons meer "aanstellerig" dan koninklijk. Ook dat mevrouw Dekker
hôtelhouders, die eenvoudig bij, hun onbekende, gasten op de betaling
der achterstallige rekening aandringen, telkens "lastig" noemt op
eene wijze, alsof zij over bedeljongens sprak, die den voorbijganger
hun lucifers te koop opdringen, achten wij een weinig te studentikoos
voor eene eerwaardige dame, die optreedt als uitgeefster der brieven
van een groot auteur.
Het derde stadium van Dekker's reis bestaat uit zijn tocht naar Brussel
in het najaar van 1857 en zijn verblijf aldaar tot den volgenden
zomer in een kleine herberg, den Prince Belge genaamd, waar hij zeven
maanden den kost schuldig bleef, nu hij geheel van geldelijke middelen
verstoken was. Ook dit gedeelte zijner lotgevallen past geheel in de
loopbaan van een avonturier. "Eerst zijn geld opmaken met publieke
vrouwen en aan speelbanken, daarna, als het geld op is, ergens in een
kleine herberg blijven hangen en teren op den zak van den goedhartigen
waard,--er ontbreekt niets meer aan"--onmogelijk kon de familie in
Holland er anders over denken dan in deze woorden is uitgedrukt.
Het is zeer jammer, dat mevrouw Dekker uit dezen tijd geen brieven
heeft gepubliceerd, daar die ons verklaard zouden hebben waarom Dekker
niet naar Holland ging en waarom hij niet voortging te trachten het
doel, waarmee hij in Europa gekomen was, te bereiken.
Zoo nu, als wij hier beschreven hebben, ging Dekker voort zich te
gedragen tot het najaar van 1859, steeds niets van zijn hoogere gaven
openbarend en zonderling levend, tot voortdurende ergernis der familie.
In Januari 1859 schreef hij, van den Prince Belge uit, zijn brief
aan den Gouverneur-Generaal in ruste, eindigend met de woorden:
"Het verzoek, dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling
mijner bede om dezen brief en de daarbij gevoegde stukken aandachtig te
lezen, en mij wel te willen antwoorden op de vraag of Uwe Exc. daarin
niet aanleiding vindt mij te ondersteunen in de pogingen die ik wil
aanwenden om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in
Nederlandsch-Indischen dienst.
Maar, Excellentie, anders dienen dan ik diende te Lebak kan ik niet!"
Mevrouw Dekker teekent hierbij aan: "De heer Van Twist heeft niet
geantwoord."
Men kan er zich al weder niet van onthouden het zwijgen van den heer
Van Twist zeer verklaarbaar te vinden. De lezer van Multatuli's
werken,--het is natuurlijk niet uit te maken of juist álle lezers
hierin overeenstemmen--door de vaste overtuiging en den doordringenden
stijl van den kunstenaar dermate overreed, dat hij niet eens de
gelegenheid heeft kalm na te denken, heeft, bij de vele sentimenten
en gevoelens, die Multatuli u dwingt van hem over te nemen, stellig
ook bespeurd het gevoelen, dat de heer Van Twist een slecht mensch
was en het gevoel van bitteren wrevel tegen dien heer. Dit gevoelen
en dit gevoel zal echter tegen latere, onpartijdige overweging niet
bestand blijken.
Immers, van tweeën één: òf (wat het waarschijnlijkste is) de heer Van
Twist dacht dat hij met een halven gek te doen had en achtte het,
van die veronderstelling uitgaande, niet eens de moeite waard de
waarachtigheid der overgelegde bescheiden te kontroleeren; òf hij had
kennis genomen van Dekker's mededeelingen, hield het voor mogelijk,
dat zij juist waren, hoewel te veel gegeneraliseerd, te voorbarig van
den bijzonderen toestand te Lebak tot een algemeen Nederl.-Indischen
toestand gekonkludeerd, maar achtte het nu zijn plicht niet meer
persoonlijk handelend op te treden, en wenschte bovendien zich niet
in betrekking te stellen met ambtenaren, nog minder met voormalige
ambtenaren, die zich op zulk een zonderlinge, ongeregelde, manier
tot hem wendden.
Stelt u voor, dat een minister op zijn bureau te werken zit, en dat
een man van de straat het departementsgebouw komt binnengeloopen,
in weêrwil van portiers en klerken binnendringt en den minister
toeroept: Excellentie, daar is onrecht gepleegd, zie eens hier, en
daar, hier heb ik de bewijzen. Elke minister zoude zoo een indringer
antwoorden: vriend, het is mogelijk dat gij gelijk hebt, maar wil u
op de gebruikelijke wijze tot mij wenden, dit is geen manier van doen.
Stelt u voor, dat een voormalig minister in zijn buitenverblijf zit
te dejeuneeren, en er wordt iemand aangediend, die in de gang reeds
staat te roepen: onrecht gepleegd, daar is onrecht gepleegd, ik moet
den heer des huizes spreken!
De minister zal zijn huisknecht gelasten dien man den weg naar het hek
te wijzen met de aanmaning zich op de gepaste wijze tot de bevoegde
autoriteit te wenden, indien hij meent verongelijkt te zijn.
En nu zeggen wij: ook dán, indien de man, die zich indringt, ware
grieven heeft mede te deelen, ook dán, indien werkelijk het grootste
onrecht is gepleegd, zal de minister gelijk hebben met hem de deur te
wijzen, want: nadat hij één persoon op die wijze zou hebben te woord
gestaan, die in zijn recht was, zullen er zich negen-en-negentig
op dezelfde manier aanmelden, wien slechts denkbeeldig onrecht is
geschied. En de minister zou geen oogenblik tijd meer over hebben om
's lands zaken te bestieren, of, in het buitenplaats-geval, om zich
댓글 없음:
댓글 쓰기