2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 13

Multatuli 13


Dit antwoord van Van Lennep bracht het tusschen hem en Dekker tot
een uitbarsting. Op 20 Oktober lezen wij: "Misschien zal ik moeten
overgaan tot de treurige noodzakelijkheid om V. L. een proces aan
te doen. Dat zal mij zeer hard vallen. Prof. Veth is het met mij
eens dat hij mij infaam behandeld heeft. De opgang van M. H. stijgt
nog. 't Is ongehoord. De eerste druk is zoo goed als uitverkocht en
V. L. wil de volgende drukken voor zich houden!" 3 November 1860:
"Ik lig overhoop met Van Lennep. Ik moet gelooven dat hij mij bedrogen
heft. 't Is schande."
 
13 November vernemen wij dat de kogel door de kerk is in deze lakonieke
woorden: "Proces met Van Lennep."
 
Zes maanden later, 15 Mei 1861, werd in dit proces voor de eerste
maal gepleit.
 
In een brief van 2 Juni schrijft Dekker: "Proces Van Lennep eerste
instantie, heb ik verloren. Never mind! appel! Ik zal 't behandelen."
 
Dekker of zijn advokaat hebben geäppelleerd van het vonnis van de
arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en den 22sten Mei 1862 kwam
de zaak voor het provinciaal gerechtshof.
 
In het schrijven van 24 Mei 1862 heet het: "Verleden Donderdag heb ik
gepleit voor 't Hof. Had je 't gelezen in de courant? Maar er staat
niets bij, alleen dat ik gepleit heb. Die zaak met V. L. verveelt mij."
 
Het Hof heeft toen het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Wij
teekenen hierbij terstond aan, dat Dekker zich in dit proces misschien
meer dan bij welke gelegenheid ook, door zijn zenuwachtigheid en
ongestadigheid heeft laten beheerschen. Hij verloor het proces in
eerste instantie en keurde de rechterlijke uitspraak goed, omdat het
punt, waar het op aankwam, niet in behandeling was geweest; ja maar,
zeggen wij, als hij wat bedaarder was geweest, zoude hij zelf gezorgd
hebben, van te voren, dat het in behandeling kwam. Maar goed, dit
was dus een afgedane zaak, en hij had besloten te appelleeren. Voor
het provinciaal gerechtshof, een jaar later, pleitte hij zelf. Men
moet naar alle redelijkheid veronderstellen, dat hij persoonlijk
heeft willen pleiten, om des te zekerder te zijn van te overwinnen,
nú zéker te overwinnen. En ziet, toen het op stuk van zaken kwam,
verwaardigde hij zich niet te pleiten, zoodat hij, ten tweeden male,
erkennen moest, dat ook het provinciaal gerechtshof goed had gehandeld
met hem in het ongelijk te stellen. In Idee 289a leest men hierover:
 
"Wat mij zelf aangaat, voor 't hof betuigde ik kortelijk dat boek
niet aan den heer V. L. verkocht te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit
heb ik niet. Vóór de zitting reeds ontwaarde ik dat de voorzitter
stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselijk van
de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik mij verplicht te erkennen
dat het Hof, na mijn dédain om de zaak behoorlijk uit te leggen,
niet anders beslissen kon dan het gedaan heeft."
 
Indien men de toedracht dezer zaak goed overweegt, zal men in dit
geval een zoo duidelijk en plastisch mogelijk gegeven vinden van
den voorraad, waaruit de heer Swart Abrahamsz heeft geput, om tot
zijne kenschetsing van Dekker als neurasthenicus te komen. Dit is
zoo echt neurasthenisch mogelijk. Men doorziet den toestand van
hier, daghelder, zoo als hij zich heeft voorgedaan. Dekker was
bepaald voornemens persoonlijk voor het provinciaal gerechtshof
te pleiten. Wie weet of hij zelf geen uitvoerige rede op papier
had geprojekteerd. Maar toen de zitting aanving, had hij bemerkt,
dat de voorzitter hem en zijner zaak antipathiek gezind was, hij
stond daar tegenover lieden, die hij wist dat verreweg zijn minderen
waren, hij las op hun gelaat een dom en onherroepelijk misnoegen
jegens hem,... toen kwam, onwederstaanbaar, een hevige wrevel in
hem op, nooit was het kontrast schriller geweest tusschen hem en de
maatschappij, nooit pijnlijker onmiddellijk merkbaar, schier stoffelijk
voelbaar,... wat! hij de van God gezondene, hij met zijn koninklijke
ziel (in bruisende fantasieën leefden de grootheids-verbeeldingen
in hem op), hij stond hier tegenover ordinaire menschen, die hem
aankeken zooals fatsoenlijke burgermenschen een ploert aankijken in
wiens gezelschap zij genoodzaakt zijn eenige oogenblikken door te
brengen,... en zij, in welke hoedanigheid bevonden zij zich tegenover
hem... als rechters, die hij goedgunstig voor zijn zaak moest trachten
te stemmen... het was te erg, ziet, zij zagen hem aan, minachting
bespeurde hij in hunne fysionomie, als hij gepleit had zouden ze hem
openlijk veroordeelen en... in hun binnenkamers, in hun gezin, wellicht
heimelijk... bespotten... Het was te vreeselijk... déze wrevel kòn hij
niet overwinnen, in zich zelf dacht hij: laten ze naar de weêrlicht
loopen, liever het grootste nadeel, dan déze vernedering! Hij moest
zich nog inhouden om hun geen stoel naar 't hoofd te werpen; het was
al wél; hij beheerschte zich reeds voldoende met hun nog een oogenblik
te woord te willen staan. Maar méer zou hij ook niet doen.
 
Zóo stellen wij ons de toedracht dezer zaak voor. Ware Dekker beter
geéquilibreerd geweest, hij hadd' zijn wrevel onderdrukt, hij hadd'
zijn oogen gesloten voor de stemming van het Hof, zooals die op
het gelaat der leden voor zijn scherpzienden blik te lezen stond,
en hij hadd' eene zoo vernuftige rede gehouden, dat hij de rechters
te gelijk in bewondering ontstak voor zijn talent en overtuigde
van de rechtvaardigheid zijner zaak. Maar Dekker kón niet, hij was
een prediker maar geen advokaat, hij had hartstocht maar geen takt,
en hij werd het slachtoffer van de eigenschappen van zijn gestel,
zoo als die zijn gedragingen influenceerden.
 
Later, 2 October 1863, heeft Dekker vrede gemaakt met Van Lennep;
de uitgeefster der Brieven vermoedt dat geldverlegenheid hiervoor de
hoofdzakelijke reden is geweest.
 
Na de bescheiden betreffende het proces, behelst het 2e deel ten
slotte de brieven van den heer Van Lennep aan Dekker van de jaren
1863-67, waarbij telkens de aan Dekker komende gelden wegens den
verkoop van den Havelaar per assignatie worden overgemaakt. De laatste
brief betreft het voorstel van Dekker, dat De Ruyter het kopierecht
van M. H. zoude verkoopen, hetgeen Van Lennep ontraadt. Een jaar
later, 25 Augustus 1868, overleed Van Lennep; in Augustus 1870 is
het kopierecht werkelijk verkocht, in den zomer van 1871 hebben
de erven van Van Lennep de helft van de opbrengst dier verkooping
(zijnde dit hun geheele aandeel, daar de andere helft den uitgever
toekwam), aan Dekker uitgekeerd. De termen, waarin Dekker, ten einde
het piëteits-gevoel der Erven V. L. jegens hun vader niet te kwetsen,
om die uitkeering vroeg, luidden: het "op welwillende wijze ten
behoeve van den schrijver door wijlen den heer Mr. J. van Lennep
gereserveerde aandeel in den Havelaar."
 
De uitgeefster besluit deze episode en het 2e Brievendeel, met deze
woorden:
 
"In armoede was de Havelaar ontstaan, en in armoede zocht de gemartelde
schrijver naar een term om bij den eersten verkoop van het copyrecht
van zijn boek, de helft der opbrengst in handen te krijgen. Want òf hem
dat gelukken zou, was, toen hij de woorden samenvoegde, nog een vraag.
 
Kassian over hem!
 
En over die anderen..."
 
De uitgeefster dezer Brieven heeft den beoordeelaar voor een
moeilijk vraagstuk gesteld. Tusschen de regelen bevat dit tweede
deel de uitnoodiging een oordeel uit te spreken in de zaak, welke
ons hier voorgesteld wordt. Het heele boek bevat één doorloopende
aanklacht tegen Van Lennep. Het is alsof er tusschen de nagedachtenis
van Van Lennep en die van Dekker beslist moet worden. Het is eene
beschuldiging van Van Lennep wegens verraad (dit woord wordt in de
Brieven herhaaldelijk gebruikt), verraad aan de vriendschap, die hij
met Dekker had aangegaan, eene beschuldiging, die, in de schatting der
volbloed-Multatulianen zich ongetwijfeld vergroot tot een van verraad
jegens het vaderland, omdat, zoo redeneeren zij, had de Havelaar
uitgewerkt hetgeen Dekker er mede bedoelde, dan zoude Dekker het
bestuur der koloniën of iets dergelijks in handen hebben gekregen
en zou het vaderland tot bloei en grootheid zijn gebracht. Ja, het
jongere, radikale, geslacht in Nederland zal er eene beschuldiging te
meer in zien tegen het oude régime, vertegenwoordigd door een zijner
leiders, Van Lennep.
 
Er is echter nog een andere zijde aan dit vraagstuk, en als wij het
van die zijde bezien ontwaren we, dat wij dubbel voorzichtig en vooral
niet voorbarig moeten zijn met het formuleeren eener opinie. Wij
bedoelen: als wij den blik wenden naar Van Lennep's nakomelingen. Al
achten wij, naar onze persoonlijke meening, karakterdeugden van een
sekundair belang waar het de appreciatie van verbijsterend groote
talenten geldt (uitdrukking van Huet),--wij achten Van Lennep, gelijk
reeds werd aangemerkt, volstrekt niet een talent van die grootte
te zijn. Opdat hij eenigszins eene reputatie behoude, moet zijn
karakter onaangetast blijven. Dit meenen wij niet alleen, dit meenen
ongetwijfeld zijne nakomelingen evenzeer, en hij zelf was niet minder
van die meening. 2 October 1863 schrijft Van Lennep aan Multatuli:
".... ik ben herhaaldelijk door u in openbaren druk beschuldigd,
gespeculeerd te hebben op uw boek. Niet voor het publiek, waar ik
mij evenmin aan stoor als gij het doet, maar voor mijn kinderen en
kindskinderen, wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen
vlek van baatzucht op mij kleeft, verlang ik van u een schriftelijke
retractatie van die beschuldiging."
 
Laat ons, voor we ons eene meening over deze zaak vormen, met aandacht
en kalmte nagaan wat er eigenlijk was geschied. Om met juistheid en
volledigheid Dekker's eigen interpretatie der feiten te doen kennen,
zouden wij den brief, waarin hij aan zijn advokaat, Mr. Faber, een
exposé van den toestand geeft, geheel en al moeten aanhalen; doch
wegens de te groote uitgebreidheid van dien brief moeten wij daarvan
afzien. Dit stuk bevat trouwens bijzonderheden over de armoede en het
ongeluk, waarin Dekker verkeerde toen hij tot den heer Van Lennep kwam,
die wel zeer geschikt zijn om den heer Faber een juiste waardeering van
den toestand te geven, naar moreelen maatstaf; maar die ons vooreerst
reeds meer dan bekend zijn en ten andere tot de feiten als zoodanig
niets afdoen.
 
Laat ons zien, wat was er gebeurd, waarover liep het proces?
 
Toen Dekker in het voorjaar van 1860 in Brussel was gaan wonen met
zijn gezin om eenige rust te genieten, daartoe in staat gesteld door
Van Lennep's voorschot op de opbrengst van Max Havelaar (zoo als de
heer Van Lennep het later volhield), daartoe in staat gesteld door
een voorschot van den heer Van Lennep buiten verband met de eventueele
opbrengst van M. H. (zooals Dekker steeds bleef beweren); toen Dekker
dus in Brussel vertoefde, ontving hij van Van Lennep een schrijven,
waarin de volgende alinea:
 
"Om nu met De Ruyter een contract te kunnen maken dien ik bewijs

댓글 없음: