2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 12

Multatuli 12


Tusschen 11 December 1859 en 11 Januari 1860, vernemen wij nog alleen,
dat de heer Jan een voorloopige bijdrage van vier honderd gulden wil
geven om Dekker in staat te stellen zich met zijn gezin in Brussel
te etablisseeren, waar hij dan door werken zelf verder ook geld zou
verdienen; maar dat Dekker, rekenende met zijn familie vier honderd
gulden per maand noodig te hebben, zich op dié verbintenis alleen niet
durfde verlaten om de expatriëering te ondernemen. Ook hooren we,
dat de heer Hartsen wel duizend gulden op de Max Havelaar-uitgave
zou willen voorschieten, maar dat Dekker dit voorstel repugneerde
daar het zooveel overeenkomst had met "beleenen op pand."
 
Vóór den éénigen brief, die uit deze periode beschikbaar was en
waarvan wij hier den inhoud mededeelden, heeft de uitgeefster der
Brieven een aanteekening geplaatst, die, indien men bedenkt in welke
verhouding zij zelve gestaan heeft tot Dekker's eerste echtgenoote,
niet onaardig karakteristiek is, in hoe bezadigde en kroniek-achtige
termen dan ook vervat. "De brieven," schrijft zij, "sluiten nu niet
meer zoo geregeld aan elkaar als vroeger. Eenigen zullen verloren
zijn gegaan, anderen opzettelijk vernietigd. Dit laatste durf ik
veronderstellen omdat ik dikwijls in later jaren heb bijgewoond
(wij wisten niet, dat de dames elkaar zóo intiem hadden gekend, dat
de eene in bijzijn der andere handelingen volbracht, die anders bij
uitstek behooren tot die, ter volvoering waarvan men een oogenblik van
eenzaamheid afwacht) dat Tine een brief van Dek ontvangende, zoodra
zij bemerkte dat er iets in stond wat haar onaangenaam zou aandoen,
dien verscheurde en in de kachel wierp."
 
Men kan begrijpen welk een gevoel zulk een handeling van Dekker's
eerste vrouw opwekte in Dekker's tweede vrouw. Zij, die Dekker zoo
vereerde, moet deze handeling wel afgrijselijk hebben gevonden, en
indien, waaraan na haar eigen mededeeling natuurlijk niet te twijfelen
valt, mevrouw Douwes Dekker-Hammink Schepel er in levenden lijve bij
tegenwoordig is geweest, dat mevrouw Douwes Dekker-Van Wijnbergen
Dekkers brieven, als teeken van afschuw, in de kachel wierp zonder ze
gelezen te hebben, mag men wel aannemen, dat al haar wél-opgevoedheid
haar op zoo'n oogenblik ten dienste heeft moeten staan om haar te
beletten als eene furie op hare voorgangster aan te vliegen en haar
de kostbare papieren te ontrukken, die zij snood aan de vernietiging
wilde prijs geven.
 
Intusschen moeten wij met de uitgeefster van meening verschillen,
waar zij uit het feit, dat Dekker's eerste echtgenoote, toen de
verhouding tusschen haar en haar man ten uiterste gespannen geworden
was, zijne brieven in woede en verdriet vernielde, het gevolg trekt,
dat Tine zich ook reeds in een vroegere periode, toen de verhouding,
in vergelijking met later, nog weinig te wenschen overliet, zich aan
soortgelijke handelingen zou hebben schuldig gemaakt. Wij gelooven
eerder dat de brieven die hier ontbreken "verloren zijn gegaan",
dan dat zij "opzettelijk vernietigd" zouden zijn.
 
De eerstvolgende brief, welken wij nu te lezen krijgen, is van 10
of 11 Januari 1860. Wij vernemen daaruit, dat Dekker met zijn gezin
den 15en Januari naar Brussel zal gaan, om eenige maanden rust te
genieten. De heer Jan gaf f400 als voorloopig voorschot, waarvan
echter f100 afgetrokken zou worden, naar wij uit den brief meenen te
begrijpen, voor de passage van de baboe, die naar Indië teruggezonden
werd. En de heer Van Lennep--daarom passen deze mededeelingen hier
noodzakelijk in dit historisch overzicht--zou f200 per maand geven,
waarvan echter f50 zou worden afgetrokken ten bate der Wageningsche
tantes. Tijdens Dekker's afwezigheid zoude dan Van Lennep de uitgaaf
van Max Havelaar bezorgen.
 
Zeer juist merkt de uitgeefster op, dat het, met het oog op het, later
gevolgde, bekende rechtsgeding tusschen Dekker en Van Lennep, over het
eigendom van Max Havelaar, niet weinig belangrijk geweest zoude zijn,
indien zij ook de tijdens Dekker's verblijf te Brussel in dezen tijd
tusschen hem en Van Lennep gewisselde brieven had kunnen opnemen in de
korrespondentie. Doch de pogingen, in 1871 door Dekker zelf, en nú,
bij de voorbereiding dezer uitgave der Brieven, door de uitgeefster
aangewend, om die brieven machtig te worden, zijn mislukt. Tijdens het
rechtsgeding had Dekker ze, ter vervollediging der geding-bescheiden,
aan zijn advokaat, Mr. J. G. A. Faber, ter hand gesteld. Doch deze heer
wist later niet waar zij gebleven waren, en Mr. Mouthaan, de opvolger
van Mr. Faber, had ze ook niet, bij den overgang van het kantoor, van
dezen overgenomen. Ook de heer Willem van Lennep, zoon van Mr. Jacob,
door de uitgeefster daarnaar gevraagd, kon zich niet herinneren bij
de papieren zijns vaders brieven van Dekker te hebben gevonden. De
uitgeefster neemt dus aan dat die vernietigd zijn. (Zie Br. 2e dl.,
blz. 61, 62.)
 
Eenige maanden leefde Dekker nu vereenigd met zijn gezin te
Laeken (Brussel). De uitgeefster merkt aan, dat dit een tijd van
betrekkelijke rust voor het gezin was. De uitstapjes, van hier uit
naar Spa ondernomen, hebben wij reeds vermeld. In Mei verscheen de
Havelaar, 14 Juni reisde Dekker terug naar Holland.
 
Wij vestigen er de aandacht op, dat Dekker dus, toen de voorbereidende
maatregelen ter uitgave werden genomen en toen de uitgave plaats
had, niet ter plaatse aanwezig was. Wij vestigen hierop nadrukkelijk
de aandacht, omdat Dekker op die wijze verzuimde den persoonlijken
invloed op de wijze van uitgeven te oefenen, waardoor wellicht de
verkeerde praktijken voorkomen hadden kunnen worden, waarover hij zich
later vruchteloos beklaagde. Was deze onthouding van onmiddellijk
persoonlijk beheer niet wijs, niet verstandig,--zij was daarentegen
zeer natuurlijk en verklaarbaar. Dekker had de grootste behoefte aan
rust, na al het tobben en zwerven en de druktes der laatste jaren,
en: Dekker beschouwde Van Lennep als zijn besten vriend en vertrouwde
hem volkomen; dat wil zeggen: vertrouwde volkomen, dat Van Lennep
Dekker's belang begreep, precies zooals Dekker dat zelf begreep,
en dat hij dit op die wijze begrepen belang, zonder eenige andere
konsideratie, tot richtsnoer van zijn handelingen zoude nemen.
 
Dekker reisde naar Rotterdam, van waar uit hij de korrespondentie met
zijne vrouw hervatte. Hoofdzakelijk vernemen wij nu vooreerst alleen
Dekker's blijde uitingen over het steeds grooter en grooter wordend,
en hem zelf verbazend, welslagen van zijn werk. Do. 17 Juni (1860)
spreekt Dekker reeds van eene "nationale inschrijving," waar hij
toen zekeren Van Prehw zich aan 't hoofd van wilde zien stellen. Dit
schijnt dus geen denkbeeld van later geweest te zijn, maar tijdens
of even vóor de Havelaar-uitgave bij hem te zijn opgekomen. Waar wij
echter op 't oogenblik, met betrekking tot de kwestie-Van Lennep
meer belang in stellen, is de reeds in dienzelfden brief van 17
Juni voorkomende uitlating: "Maar uit alles blijkt dat die De R. een
slaapmuts is." Hiermede werd bedoeld: de door Van Lennep voor deze
onderneming aangezochte uitgever De Ruyter. Tels, de hoofdredacteur der
N. Rott. Crt., had namelijk gezegd, dat er nú reeds (na pl. m. vier
weken) een derde druk van het werk had moeten zijn, en Nijgh, de
uitgever der N. Rott. Crt., dat er duizend exemplaren naar Indië
hadden behooren te worden gezonden.
 
"Is dat nu niet gloeiend jammer," schrijft Dekker, "dat door zulke
slaperigheid mijn boek minder effect maakt dan het bij een flinken
boekverkooper maken zou? Het is om te schreien. En je begrijpt dat
als de furore eens voorbij is zooals alle fureurs en enthousiasmes
voorbijgaan,--dat het dan te laat is."
 
Wij spatiëeren deze laatste woorden. Hierop, zal men zien, komt het
aan, hierop is het geschil tusschen Dekker en Van Lennep gegrondvest;
namelijk op het antwoord, dat de vraag uitlokt: waarvoor het "dan te
laat" zoude zijn.
 
Maar wij zien verder. Blz. 71 lezen wij: alles zou goed gaan... "maar
die vervloekte De Ruyter". "Ik klaag bij V. L. steen en been over De
Ruyter. 't Is een ware schande," do. 25 Juni: "Ik begin hoe langer
hoe meer in te zien, dat men wel mijn boek verheft als boek, maar
verder niets. 't Is wel hard!"
 
Voortdurend houdt hij zich nu bezig met de recensiën, die
achtereenvolgens de verschillende tijdschriften over Max Havelaar
publiceerden. De brieven aan Tine zijn daar vol van. Hij had toen
nog niet de verachting voor het publiek en de publieke opinie, die
zich langzamerhand van hem zou meester maken. Hij genoot er nog even
kinderlijk als buitensporig van zijn naam overal gedrukt te zien--iets
volstrekt ongewoons--en al de verschillende meeningen en uiteenloopende
waardeeringen over zijn, hem zoo innig van nabij bekend, geesteskind
te lezen. Men kan dit genot vergelijken bij dat van eene moeder,
die een eenig teér bemind zoontje heeft, dat eenige jaren lang met
de uiterste zorg door haar is verpleegd en opgevoed, altijd in het
stille huiselijk intérieur, waar alle leed en elke harde aanraking met
de buitenwereld ver van hem werd gehouden; en die nu, voor het eerst,
hem een kinderpartij laat bezoeken. Hoe leeg voelt zij hare hand als
zij hem loslaat, opdat hij zich alleen en vrij onder de speelgenootjes
zal gaan bewegen. Zie, daar gaat hij, zij kijkt hem na. Ja, hoe kijkt
ze hem nu na, hoe spitst ze nu het oor, om te zien en te hooren, wat
die en wat die en wat die derde zal zeggen van haar schat, van haar
kind! Wèl luistert zij aandachtig naar wat men dáarvan zal zeggen,
en wát dáarvan, wat van zijn oogjes, wat van zijn heele gezichtje,
wat van zijn blonde haar, wat van zijn lieve kleertjes, die zij met
zooveel zorg en oplettendheid heeft gekozen en geschikt...
 
Nu, zóo volgde Multatuli de appreciaties, die zijn eerste boek ten
deel vielen.
 
De eerste uiting van ontevredenheid tegen Van Lennep treffen wij aan
in een brief van 23 Juni:
 
"Van Lennep komt mij voor alsof hij zeggen wil: ik heb het mijne
gedaan! En eigenlijk heeft hij niets gedaan, want als de M. H. het aan
mij verstrekte geld niet dekt, dan is dat de schuld van den beroerden
boekverkooper waar hij mij gebracht heeft."
 
De Ruyter had maar dertig ex. van M. H. naar Indië gezonden. "Is
dat niet om te schreien?" roept Dekker uit. "En dan praat V. L. van
ondankbaar [-heid jegens De Ruyter.]" Do. 22 Juli lezen wij: "Ik zoek
geld om baas te worden over de uitgave, want die de R. is ellendig. De
vent heeft geen verstand van de zaak, maar Van Lennep zit mij in den
weg"; 29 Aug.: "Ik ben dol op dien De Ruyter! V. L. is weer in stad
gekomen, maar ik heb hem niet te huis gevonden. 't Is bedroevend!" 1
Sept. lezen we, dat Dekker nog bij V. L. geweest was, waar allen
hem heel hartelijk ontvingen. Een paar dagen later: "Die vervloekte
zaak met Van Lennep. Nog ben ik daarmee niet klaar." Op 12 Oktober:
"[ik heb] ruzie met Van Lennep" en "Van Lennep is... ja ik weet niet
wat ik er van zeggen moet." Van Lennep had namelijk, eindelijk, na lang
talmen, op Dekker's voortdurend aandringen, dat er van Max Havelaar een
goedkoope uitgaaf zou bezorgd worden, geantwoord: "Wie een huis koopt
heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen."   

댓글 없음: