2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 9

Multatuli 9



Nu, met de kracht van de verontwaardiging, met de kracht van het
protest, groeide tegen de verdrukking in, tegen de verdrukking van
den uiterlijken schijn in, het zelf-gevoel in zijn binnenste, dat
later tot zelf-verheerlijking uitdijen zoude, en hoe lager hij zonk
hoe hooger hij zich gevoelde.
 
Hij was voortdurend onder vreemdelingen en kon aan niemand openbaren
wat er in hem omging. Hieraan moet het worden toegeschreven, dat
de zelf-verheerlijking in hem vastgroeide hoe langer hoe hechter,
en voor goed onuitroeibaar zou worden. Hij was geheel alleen, van
allen verlaten, daarom klemde hij zich met alle macht vast aan den
eenigen steun die hem overbleef: het geloof aan zich zelf.
 
Nu, nu dit zoo was, nu allen hem hadden verlaten, nu hij door
iedereen voor een ellendeling werd gehouden, nu de menschen en de
omstandigheden, nu de geheele wereld om zoo te zeggen tegen hem was
gekeerd en hem verachtte,--nu, zoo kan men zich het spreken der stem in
zijn binnenste voorstellen, nu zou hij ook álles doen en álles zijn,
nu zou er ook niets zijn wat hij niet bereiken zou, nu zou hij tot
de hoogste hoogte klimmen, waartoe ooit menschen waren gekomen, neen,
hooger nog, de grootste droom, die ooit het onderwerp van menschelijke
eerzucht was, zou hij verwezenlijken.
 
Wie of wat hem daartoe in staat stelde? Wel hij, hij zelf, zijn
kracht, zijn eigenschap van de grootste aller menschen te zijn, was
't die hem er toe in staat stelde. En wat dan de nadere aanduiding
was van wat hij eigenlijk doen zou? Wel, hij zou zijn land tot het
beroemdste der landen, hij zou zijn volk tot het gelukkigste der,
tot een voorbeeld voor alle volken maken, en zijn gezin zou hij uit
de diepste ellende tot de hoogste sport van eer en aanzien voeren...
 
Zoo bruiste en brandde het in zijn gedachte.
 
Het resultaat was, dat hij een schoon letterkundig werk maakte. Nooit
heeft hij een zweem van het vermoeden gehad, dat zijn zelf-gevoel,
zoo ongekontroleerd, zoo in 't wilde weg als het was, uit niets anders
bestond dan uit de universeele grootheidsfantazieën die menschen met
veel artistieken aanleg niet zelden in zich omdragen, en die geheel
verkeerd uitkomen zoodra zij ze bij vergissing eens in de werkelijkheid
beproeven toe te passen.
 
Gelijk bekend is, wilde hij later van de letterkundige schoonheid
van Max Havelaar niets hooren. Want,--zoo droomde hij,--een boek,
dat daar voor u ligt, een stapel papier; en ... woorden van lof
daarover uit de monden van menschen, van eenige in burgerkleêren
gestoken menschen, die men zoo nu en dan ontmoet, en voorts in de
kolommen van dagbladen, op de bladzijden van tijdschriften, regels van
zwarte letters op wit papier,--wat was díe realiteit in vergelijking
met die, welke een buitengewoon mensch van zíjn grootheid omgeven
moest! Wat hadden díe zaken uit te staan met de heerschappij en de
glorie, die hem wachtte, hem, Multatuli, den éersten man eener natie,
den wereldhervormer, den machthebber, die zich al zag gedragen in een
gouden draagkoets met purperen gordijnen, voorafgegaan van muzikanten
en zonneschermdragers in scharlaken livrei, met een gevolg van
militairen in schitterende uniformen, omgeven, op eerbiedigen afstand,
van de menigte des volks, hoogen en lagen in aanzien en stand, die
allen hem bewonderende blikken toewierpen en hem liefhadden als hun
weldoener en de beschermheer hunner landen. Wat was er voor verband
tusschen die onnoozele kleinigheden en hem, den toekomstigen vorst,
den onderkoning, die in marmeren paleizen het rijke Insulinde zou
bewonen, nadat hij Amsterdam tot de hoofdstad der wereld zou hebben
gemaakt, die in gebeeldhouwde ledikanten onder troonhemels 's nachts
zou slapen en bij dag loopen over kostbaar ingelegde vloeren tusschen
zijn onderdanigen hofstoet, die des avonds schitterende feesten zou
geven, waarop hij de hoogstgeplaatsten des lands zou nooden en hun dan
wel genadiglijk een oogenblik te woord zou willen staan. Hij zag zijne
zalen reeds prachtig verlicht, stralend van weelde, gevuld met vrouwen
in satijnen gewaden en in bloementooi, gevuld met mannen, wier borsten
glinsterden van ridderkruisen. En rondom in den lande, tot zoover zijn
gebied reikte buiten de balustraden zijner parken, zou nergens gemor
zijn in de woningen der lagere bevolking en geen nijdigen blik zou
hij ooit in de oogen van den minsten zijner onderdanen zien flikkeren,
want zijn edel en wijs beleid zou allen gelukkig hebben gemaakt.
 
Dat alles voorzag hij reeds, als, op het geroep van zijn alvermogende
stem, het rechtsgevoel der natie ontwaakt zou zijn en zij als éen man
zou zijn opgestaan om het bittere onrecht den edelsten harer zonen
aangedaan, schitterend te wreken.
 
Dat alles voorzag hij, en, als hij om zich heen keek, wat?... Een
armelijke kamer, eenige brieven met volzinnen van ingenomenheid, een
stad, waar bijna niemand op hem lette, op de enkelen na, die hem met
verbazing bekeken of met sympathie begroetten en verder gingen.... Het
was om krankzinnig te worden.
 
Deze geestestoestand van Dekker heeft op al het werk van Multatuli
zijn stempel gedrukt.
 
 
 
Beschouwen wij thans de appreciatie, welke de maatschappij, de
maatschappij grosso modo, voor personen als Dekker heeft. Wij spreken
dus niet van het betrekkelijk kleine gedeelte der maatschappij,
dat hooger intellektueel en artistiek ontwikkeld is en een bijna
uitsluitende vereering koestert voor het talent in den mensch. Dit
gedeelte integendeel zonderen wij nadrukkelijk uit, en spreken dan
voor 't overige van de maatschappij in 't algemeen, in haar geheel,
met al hare standen en graden van ontwikkeling.
 
De kunst dan staat niet zoo allerhoogst aangeschreven bij die
maatschappij. Het gevoel van Lodewijk den XIVden, de inkarnatie en
verpersoonlijking van het begrip "aanzienlijkheid" in de maatschappij,
voor Molière b.v., dien hij zonder twijfel voor den grootsten
blijspeldichter zijner eeuw hield, en dien hij, ten blijk daarvan,
tot den rang van hof ... kamerdienaar bevorderde,--dat gevoel leeft,
hoezeer ook door de veranderde toestanden gewijzigd en in andere vormen
zich openbarend, nog steeds voort in de hoogere standen, voor zoover
althans hunne kerkschheid de kunst niet geheel en al tot een verboden
artikel voor hen maakt. De vorsten en prinsen, en in hun gevolg de
geld-aristokraten, en in dier gevolg wederom de deftige en minder
deftige burgerij, beschouwen de kunstenaars nog altijd min of meer als
de lieden, wier taak is hun amusement te verschaffen, hun eenigen tijd
aangenaam of lachwekkend bezig te houden, die zij daarvoor betalen,
de musici en muzikanten om hun gehoor streelend aan te doen als zij
aan tafel zitten en zelf de zorg voor het genot van hun verhemelte op
zich hebben moeten nemen (diner), en om hun het dansen gemakkelijk
te maken (bal), om hun een voorwendsel te geven bijeen te komen, de
dames om elkanders toiletten te bewonderen en te benijden, de heeren
om deze dames te courtiseeren en elkander hun dekoraties of andere
voornaamheid te toonen (soirée, koncert); de schilders, zoo al niet om
hun woningen fraaier te verven dan rijtuigschilders daartoe in staat
zijn, dan toch om hun wanden te behangen met kostbaarder voorwerpen dan
Delftsch aardewerk of gobelintapijten; de letterkundige kunstenaars,
ja, het moet gezegd worden, dat deze nog het minst in aanzien staan.
 
Vroeger had men aan de hoven den nar, dien geestigheden te zeggen, den
poëet, dien de cither te bespelen en roerende liederen te zingen of te
deklameeren als hunne taak was opgedragen. Zij waren de bedienden,
die met de zorg voor het humeur van den vorst en zijne omgeving
waren belast, zooals anderen in de keuken, met de zorg voor zijn
maag, anderen met het reinigen en optooien zijner vertrekken belast
waren. Heden ten dage treft men, in gewijzigden vorm, hetzelfde
verschijnsel aan, als de gastvrouwen op hunne soirées een dichter
noodigen om het gezelschap wat van zijne verzen voor te dragen en de
liefhebberij-vertooning van een zijner tooneelstukken te leiden. Maar
dat deze gezelschappen, de dragers der algemeene maatschappelijke
opvattingen, den dichter bepaald als hun meerdere beschouwen om zijn
talent, hem als zoodanig de voornaamste plaats in hun midden aanbieden,
hem eeren en eerbiedigen, dit komt niet voor.
 
O zeker, er zijn vele uitzonderingen op dezen regel. Het gebeurt wel,
dat menschen, vooral dames, dwepend ingenomen zijn met een schrijver en
hem om zijn talent boven andere menschen stellen in hun hoogachting,
dat vermaarde auteurs aan middagmalen worden genoodigd en hun de
eereplaats aan de zijde der gastvrouw wordt aangeboden. Deze laatste
gevallen zijn vooreerst zeldzaam, in de tweede plaats geldt de eer aan
den auteur bewezen veeleer zijn roem, zijn vermaardheid, en--dit is een
gewichtig punt--de karakterdeugden, die hij moet bezitten naast zijn
talent om zich tot zulk eene vermaardheid te hebben kunnen opwerken.
 
In het algemeen kan men zeggen, dat in de maatschappij, in haar
geheel genomen, het letterkundig talent an und für sich zeer weinig
in aanzien staat, en dat het talent in een persoon zonder karakter
zelfs in het geheel niet wordt geëerd.
 
"Nu ja,"--dacht of zeide de maatschappij van Douwes Dekker, toen,
wat wij zijn enorm talent noemen, eenmaal gebleken was, "nu ja, veel
talent, veel "macht over de taal," maar overigens een man zonder
karakter, een slecht mensch, die zijn talent misbruikt in dienst
der booze neigingen van zijn hart. Wat heeft men aan een talent,
wat beteekent al talent, indien het niet gebruikt wordt in dienst
van God of van de maatschappij, om er ernstige en stichtelijke werken
mede tot stand te brengen. En wat is een man waard, welke aanspraken
kan een man op onzen eerbied doen gelden, indien hij al mooie boeken
schrijft zoo hij zelf door zijn leven een slecht voorbeeld geeft aan
zijn medemenschen."
 
Dus luiden de typisch maatschappelijke redeneeringen over het
talent. Men ziet, wij zijn hier ver van de meer artistieke opvatting,
die het talent als de hoogste en alles overheerschende eigenschap
beschouwt, die het spreekwoord huldigt "le talent excuse tout."
 
Ver ook, ja lijnrecht tegenover, de verwachting, waarmede Multatuli
als erkend talent-vol man het openbaar leven in de maatschappij betrad.
 
Hij ondervond dus twee ontgoochelingen, die hem des te heviger
aangrepen, naardien in zijn geëxalteerden toestand zijne verwachtingen
zich hooger hadden gespannen. Hij werd niet tot onderkoning
onmiddellijk verheven; maar de maatschappij, zijn talent nu kennend,
behandelde hem zelfs in veel opzichten als een gewoon medeburger,
wiens karakter door velen gewogen en te licht bevonden werd.
 
Dit was te veel voor zijn zoo licht ontvlambaar en nu ontvlamd
gemoed. Zoolang hij nog niet getoond had wie hij was, zoolang hij
zijne ziel nog niet had geopenbaard, kon hij ten minste nog denken,
als hij zat te peinzen over al zijne vernederingen: ja, wacht maar,
wacht gij lieden maar, ééns zal ik u beschamen en de wereld versteld
voor mij doen staan, eens zult gij allen naar mij opzien als ik mij

댓글 없음: