2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 2

Multatuli 2


"... ik wil mijn naam niet op de affiches hebben, want daar men in
Holland, dom genoeg, dikwijls een vooroordeel heeft tegen menschen die
frivole dingen schrijven, en ik misschien later weêr in betrekking
komen zal, daarom wil ik onder een anderen naam gedrukt of gespeeld
worden. Ik noem mij Multatuli, dat is: ik heb veel gedragen. (Deze
mededeeling is niet onbelangrijk, daar het ontstaan van den pseudoniem
er in verklaard wordt.) Welnu, als nu mijn stuk gespeeld wordt,... hoop
ik, niet lang daarna klaar te zijn met mijn boek en als dit dan met den
naam Multatuli in de wereld komt, die als mijn stuk een beetje lukt,
gauw in de gedachten komt, omdat hij zoo vreemd en toch welluidend
klinkt, dan moet dat op mijn boek doen letten. En dat boek, beste
Tine, moet ons er boven op helpen. God geef radikaal. Want al is dan
de letterkunde nog zoo schraal beloond in Holland, ik hoop dat men
voor mijn boek een uitzondering maken zal, omdat het boek zelve eene
uitzondering wezen zal.
 
Ik heb u reeds gezegd dat ik zoo dikwijls verander van stemming
daarover, maar sedert den laatsten tijd ben ik er weer zeer mee
ingenomen. Ik kan niet zeggen dat ik hard voortga, maar ik ben daarover
niet zoo verdrietig als gij zoudt meenen, omdat dikwijls als ik niet
kan werken (eerst de kou en nu, na de warmte, weegluizen die mij
's nachts beletten te rusten en dan ben ik 's morgens zoo heet van
huid en niet dispos) omdat die bezwaren niet van mijn geest komen,
waarvoor ik toen ik aanving bang was...
 
Ik ben zeker dat men in recensiën er stukken uit overschrijven zal. En
dat men zeggen zal: Wie is die Multatuli?..."
 
De zelf-ontdekking, het langzaam bewustworden der genialiteit,
komt ook fraai uit in regels als deze. Uitvoerige aanhalingen zijn
hier voorzeker niet ongepast, daar het de teederste en edelste
gemoedsbewegingen geldt, die zich in eene menschenziel kunnen voordoen:
 
"Ik durf na wat ik zelf weet van Holland en wat Van Hasselt
schrijft, toch beweren dat men mijn boek betalen zal, want ik zal
de lezers aangrijpen zooals ze nooit aangegrepen zijn. Zeg daarvan
niets. (Hoe lief naïef, deze laatste woorden) want men noemt dat
malle verwaandheid... maar ik heb een proef op mijn werk. Als ik
niet gestoord word door uiterlijke dingen, schrijf ik zoo gauw dat
ik over twee dagen er niets meer van weet. Dan lees ik hard op, en
als iets vreemds, wat ik voor weinig tijds maakte, welnu, dat komt
mij dikwijls heel goed voor.
 
Nu vraag je wat ik schrijf. Lieve engel 't is zoo'n raar boek. Voor
ik begon liep ik verdrietig rond en bedacht of ik over onze positie en
het infame gouvernement aan den koning zou schrijven... ik merk onder
het schrijven dat ik stof in mijn hoofd heb voor vele boekdeelen...
 
... Jij komt ook in mijn boek, ik heb je juist gisterenavond een
ondeugende streek laten uitvoeren, hoor beste lieve Tine, mijn Tine,
je bent mijn lieve hart. Och, ik las je zoo graag wat voor. Ik geloof
waarachtig dat er veel geest in is. Het is vroolijk, koddig, men zal
hoop ik lachen, en dan stuit men op een passage die zeer ernstig is...
 
... Ik kan niet goed in weinig woorden uitleggen wat het is. Het
gelijkt naar geen ander boek...
 
... Is dat dan niet een gek boek? Ik heb buyen, dat ik mijn werk
afkeur, maar de slotsom is dat het heel goed is. Middelweg is er niet."
 
Zoo gaat de schrijver nog lang voort, telkens herhalend, dat het
zoo'n vreemd boek is, dat hij er zijne vrouw zoo graag iets uit
voorlezen zou, of aan haar het afschrift van een hoofdstuk zenden,
als de port maar niet zoo hoog was.
 
"... Och, ik wou je zoo graag de aanspraak voorlezen van een nieuw
Assistent-Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max
Havelaar (dat ben ik)."
 
"... Ik vind die passage zoo mooi. Ik heb er zelf bij geschreid. Maar
er liggen vele tranen op mijn handschrift..."
 
"... Ja, ik moet schrijver zijn, ik heb wel honderd boeken in mijn
hoofd." (Dit alles in de Brieven, 1859, blz. 60-103 vv.).
 
 
 
Toen Multatuli zich zijner genialiteit volkomen bewust was, heeft
hij zich aan die wetenschap, aan die gevoelswetenschap vastgeklampt
als aan het groote vermogen, dat hem zeker en stellig ééns, als
hij in 't leven bleef, wanneer dan ook, tot hoogen roem, en als
gevolg daarvan tot de hooge positie moest brengen, die hij nooit,
vóor zijn definitief vertrek naar Duitschland althans, gewanhoopt
heeft te zullen bereiken. Aanhoudend zal hij nu in 't vervolg, in
't openbaar, van zijn genie-zijn (dat hij verwarde met genialiteit)
spreken, zich daarop, en terecht, beroemen, en die genialiteit in zijn
binnenste als 't ware aankweeken en verzorgen als een kostbare plant.
 
Men herinnert zich, uit zijn werk, het bezoek aan de Japanners, waar
hij zich aandiende als zijnde een "genie". Op verschillende plaatsen
in de Brieven komt voor, dat hij zijne vrouw mededeelt, haar geen
uitvoerigen brief te kunnen schrijven, omdat hij zich dan te veel
"epancheert," omdat hij dan "leêg" raakt, hetgeen nadeelig is voor
"geest, poëzie en alles." Later, te Amsterdam wonende (Brieven, 2e dl.,
1860) noemt hij datzelfde als de reden, waarom zijn vrouw maar niet
vooreerst nog met hem moet komen samenwonen. Dit zou nadeelig zijn
voor zijn werk, daar hij dan tot haar alles zou zeggen, wat hij beter
deed met op te schrijven voor zijne uitgaven. Hij verpleegde dus zijne
genialiteit wèl als eene zorgzame moeder haar eenig en nukkig kindje.
 
Een, voor zijne letterkundige ontwikkeling bedenkelijker maatregel,
dien hij met het oog op het zelfde doel toepaste, bestond in zijne
bekende onthouding van lektuur, ten einde zijn oorspronkelijkheid
niet te verliezen, zoo als hij het ongeveer uitdrukt.
 
Deze maatregel was dáarom zoo bedenkelijk, om dat die onthouding hem
het eenige middel uit de hand nam, waarmede hij zijn oorspronkelijkheid
zoude hebben kunnen kontroleeren. Hij dacht zoo: ik ben nu geniaal,
ik heb nu eenmaal alles uit mij zelf, als ik dus nu maar voortdurend
de gedachten en sentimenten noteer, die in mij opwellen als in hun
oorsprong-bron, dan zal ik van zelf ook noodzakelijk origineel
blijven. Naar het ons voorkomt, vergiste Multatuli zich met dit
gevoelen. Want niet alleen had hij dan toch vroeger veel gelezen, en
las hij, zij 't ook zeer fragmentarisch, in boeken, in tijdschriften,
in kranten, in brieven zelfs, allerlei zaken, waaruit de geest van zijn
tijd hem moest blijken (een negentiende-eeuwer, die absoluut zich van
lektuur zou spenen is schier ondenkbaar, de lektuur is zijn dagelijksch
voedsel geworden, hij leeft er half van); maar ook, heeft er, door
wat men hoort, door wat men ziet, door de onophoudelijke aanraking
met menschen en dingen een nimmer onderbroken opneming van de tijdziel
in ons plaats, iets als een inzuiging door de poriën des geestes van
den tijd, waarin wij leven, aan welken invloed ook de sterkste mensch
zich niet kan onttrekken. En dit eenmaal gegeven zijnde, wordt het
gevaar duidelijk, dat degene loopt, die zich door zoo min mogelijk
lektuur te onderhouden, voor den invloed van buiten wil bewaren.
 
Want terwijl hij, door zoo veel mogelijk kennis te nemen van de
geestes-voortbrengselen zijner tijdgenooten, elke gedachte, elk
gevoel, dat in hem opkomt, kan toetsen aan de reeds bestaande en
volkomen uitgedrukte gedachten en sentimenten, om die te verwerpen,
welke slechts kopieën blijken te zijn en alleen die te aanvaarden en
te bewaren, wier nieuwheid zeker zal wezen; zal hij noodlottigerwijze,
in het tegenovergestelde geval, als hij de kiem eener wijsgeerige
gedachtenreeks of van poëtische samenstelling in zich waarneemt, hetzij
die kiem zonder onmiddellijk aanwijsbare oorzaak in hem zelf geworden
is, hetzij met zijn weten van buiten af tot hem is gekomen, zich aan
den arbeid zetten om uit de kiem zich het werk te doen ontwikkelen,
wat er uit groeien moet, niet wetend, dat een dergelijke ontwikkeling
reeds in hoofd en hart van een ander schrijver heeft plaats gegrepen,
en dat zijn arbeid dus, zonder dat hij 't zelf gissen kan, niet geheel
oorspronkelijk zal zijn.
 
Indien men dit goed in 't oog houdt, zal men ontwaren, dat, in de
geschiedenis der letterkunde (letterkunde in den zin van kollectieve
benaming voor wijsbegeerte en kunst genomen) deze twee typen van
schrijvers scherp tegenover elkander uitkomen: de bewust origineelen
en de onbewust onorigineelen. Multatuli meende, dat als hij er zich
maar voor hoedde te behooren tot de bewust onorigineelen, hij van zelf
tot de origineelen gerekend zou kunnen worden, terwijl het denkbeeld
van het bestaan der bewust-(d.i.: ten gevolge van lektuur en kontrôle)
origineelen en de onbewust-(d.i.: door gemis aan lektuur en kontrôle)
onorigineelen niet bij hem is opgekomen.
 
Naar onze meening, die wellicht eenigszins gewaagd kan heeten,
moet Multatuli, wat de algemeene wijze van voorstelling in zijne
letterkundige en den inhoud zijner wijsgeerige voortbrengselen aangaat,
tot de onbewust onorigineele schrijvers geacht worden te behooren.
 
Het is niet wel mogelijk dit gevoelen nader toe te lichten zonder voor
een oogenblik het onderwerp der letterkundige scholen te behandelen.
 
In 't algemeen schijnt men er veel gemakkelijker toe te komen het
bestaan van schilderscholen, dan het bestaan van letterkundige
scholen te erkennen. Het ligt niet in de bedoeling thans de oorzaak
van dat verschijnsel na te sporen. Genoeg zij het het verschijnsel te
konstateeren, bestatigen, zoo als de Vlamingen zeggen. Met de grootste
gemeenzaamheid spreekt men van de Hollandsche zeventiende-eeuwsche
schilderschool, van de schilderschool der Italiaansche Renaissance, van
de Spaansche schilderschool, van de verschillende negentiende-eeuwsche
Fransche schilderscholen, de akademische van David, de romantische
van Delacroix, de naturalistische van Millet, de impressionistische
van Manet, verder van de Duitsche, de Belgische en de Hollandsche
negentiende-eeuwsche schilderschool.
 
Maar van letterkunde-scholen, daarvan wil men niet zoo spoedig
weten. Nu is het waar, dat de schilders-ateliers, zoo als men die in de
groote centra der beschaving kent, het idee van school meer plastisch
verwezenlijken en de verbreiding er van dus in de hand werken. Zeker,
de leerlingen zitten daar in grooten getale ter neder, schilderend
of teekenend naar het model, en de meester gaat rond, toeziende,
om zijn goed- en afkeuringen uit te deelen.
 
Op deze wijze, zeer zeker, bestaan er geen letterkundige scholen. Er
wordt geen lokaal gebouwd, er worden geene banken getimmerd, er is
geen zwart bord en geen krijt, er zijn geen oorvegen-uitdeelende
meester en vingers-opstekende leerlingen vergaderd. Het woord school,
als men het ter gemeenschappelijke aanduiding van auteurs-groepen
bezigt, wordt niet aanschouwelijk gemaakt door het voorbeeld van een
Fröbel-school of een R. H. B. school.
   

댓글 없음: