2016년 4월 28일 목요일

Multatuli 4

Multatuli 4


Schrijven moet men, zegt papatje,
Even zoo, alsof men praat;
Daarom zeg mij, beste Kaatje,
Nu maar eerst eens hoe 't u gaat!,
 
 
die terugkeer tot de natuur werd, ten tijde dat Multatuli debuteerde,
meer bezongen en gepredikt dan in praktijk gebracht. En dit wel om de
zeer afdoende reden, dat het maar niet genoeg is naar de stemmen van
binnen te gaan luisteren in plaats van uitsluitend naar de stemmen,
die van buiten komen, maar dat er hiervoor ook stemmen van binnen
moeten zíjn. Ziedaar het vraagstuk. Om in de kunst den terugkeer tot de
natuur, tot de echte en oprechte menschelijke natuur, zoo in praktijk
te brengen dat er eenige beteekenis aan is, moeten in den kunstenaar
twee faktoren aanwezig zijn: een groot fonds van persoonlijkheid
en eene volledige openhartigheid. Nu was het feit, nu wilde de
historische toestand, dat Multatuli's voorgangers en tijdgenooten,
wel zeer ter goeder trouw en vol ijver naar openhartigheid streefden,
naar een nauwkeurig weêrgeven van hun wezenlijke gedachten en innig
gevoel, maar die wezenlijke gedachten waren niet schoon, dat innige
gevoel was niet groot, om dat zij geen groote mannen waren. Daarom
ontbrak de voornaamste faktor: het fonds van groote persoonlijkheid.
 
En daarin heeft Multatuli's onuitwischbare, koninklijke verdienste
bestaan: dat hij zelf een groote, gepassioneerde persoonlijkheid was,
dat zijne stem door zijn tijdvak weerklonken heeft als die van een
profeet in de woestijn, en dat hij de schoonste letterkundige kunst
heeft voortgebracht van zijn tijd en van zijn land.
 
 
 
 
 
 
 
 
II. MULTATULI EN "DE MENSCHEN".
 
 
Nu wij de plaats omschreven hebben, welke Multatuli, naar onze
opvatting, als openbare persoonlijkheid in de beschavings-geschiedenis
van Nederland inneemt, rust, met groote duidelijkheid aangewezen,
de taak op ons, de compositie van het beeld dat wij begonnen zijn te
schetsen, te vervolledigen, door er de bijzondere trekken aan toe te
voegen, die Multatuli als mensch in het private leven kenmerkten. En
hiertoe bieden de Brieven het niet genoeg te waardeeren materiaal. Zoo
ergens, dan is bij Multatuli de privaat-mensch de aanvulling, de
wederhelft van de publieke persoon. Niet alleen om dat hij steeds
uit zijn omgeving, uit zijn eigen lotgevallen, uit zijn toevallige
omstandigheden en ontmoetingen op reis en te huis, bijna uitsluitend de
stof putte voor zijne artistieke fantasieën en wij dus de geschiedenis,
den oorsprong van zijn kunstwerk in zijn partikulier leven moeten
opsporen; maar ook om dat hij zelf nagenoeg zijn geheele partikuliere
leven, qua historie, qua belang inboezemende, verontwaardiging wekkende
lotgevallen, heeft gepubliceerd, maar niet altijd,--en hierop komt
het aan--met zooveel nauwkeurigheid en algeheele helderheid, dat
omtrent den waren aard zijner ondervindingen bij den lezer niets meer
in het duister bleef. Velen ongetwijfeld zullen pas in deze Brieven
de volkomen opheldering van zoo menigen geestelijken en stoffelijken
toestand in des schrijvers leven vinden, waarnaar zij in de heftige
uitlatingen der Ideën en andere geschriften te vergeefs hebben gezocht.
 
 
 
De vrouwen zijn voorzeker de zachtste, de liefste, de aangenaamste,
in vele gevallen de meest menschelijke, helft der menschheid. Het
is dus allerminst om de vrouwen van deze kategorie van wezens uit te
sluiten, indien wij, na Multatuli in zijne verhouding tot "de menschen"
beschouwd te hebben, gaarne een afzonderlijk hoofdstuk zouden wijden
aan Multatuli's verhouding tot "de vrouwen", en in verband met deze
verklaring moet dus wel de titel der hier aanvangende afdeeling
van dit opstel eene anticipatie schijnen op dien der volgende. Toch
zullen wij er ons op toeleggen dit slechts schijn te doen zijn. Want
het onderscheid moet zijn: dat wij nu Multatuli's bijzondere en
buitensporige persoonlijkheid in haar gevoelens en gedragingen ten
opzichte van de menschen in 't algemeen willen nagaan, om vervolgens
uitsluitend het bijzondere in die persoonlijkheid te overwegen,
dat haar eigen werd zoodra zij speciaal met vrouwen in kontact kwam.
 
 
 
Om een juist denkbeeld van Multatuli's karakter te krijgen, zoo als
het zich in zijn omgang met menschen, in zijn houding tegenover de
maatschappij, openbaarde, toen hij eenmaal een publiek persoon begon
te worden, moeten wij aanvangen met zijn karakter te beschouwen
zoo als het vóor dien tijd was, want het karakter heeft zich wel
niet veranderd, maar heeft zich uitgedijd, en, om zijn latere
ontwikkeling te begrijpen, moet men daarvan de oorzaken in de kiem
naspeuren. Multatuli's karakter, zoo als dat was vóór de verschijning
van zijn eerstuitgekomen werk, den Max Havelaar, heeft de houding
bepaald die de maatschappij, vertegenwoordigd door hare met hem in
betrekking staande leden, tegen hem aannam, en waarvan zijne, latere,
houding weêr de terugslag was.
 
Wie was Douwes Dekker vóór dat Multatuli bestond, wat voor een man
was die Douwes Dekker in de waardeering dergenen, die over hem te
oordeelen hadden,--ziedaar de vraag, waarvan de beantwoording het
gedrag der "menschen" jegens hem volkomen zal verklaren.
 
De waardeering, waarin Dekker bij de menschen, hier in 't bijzonder
zijne familieleden, bijv. zijn in de Brieven dikwijls genoemden
broeder Jan Dekker en zijn zwager Van Heeckeren van Waliën, stond,
had zich natuurlijk gevormd uit wat zij wisten van zijne handelingen
en gedachten, van de feiten zijns levens, van zijn gedrag als mensch,
ambtenaar, echtgenoot, huisvader.
 
Vóór het geweldige feit, het enorme fait accompli zijner
ontslagneming als Assistent-Resident te Lebak, had Dekker (naar uit
de Brieven blijkt) in zijne familie de reputatie van te zijn een
zeer begaafd man, maar tevens wat zonderling, wat heet-hoofdig,
en een slecht financier. Vóór Lebak reeds, lezen wij, waren de
financiëele omstandigheden der familie Douwes Dekker alles behalve
gunstig. Dekker had zelf van huis uit geen geld, hij was gehuwd met
eene onbemiddelde baronesse Van Wijnbergen, hij verdiende in 's lands
dienst wel betrekkelijk veel, maar de verteringen overtroffen steeds
de inkomsten, zoodat men links en rechts in schulden kwam.
 
In 1846 was Dekker gehuwd, in 1852 kwam hij met verlof naar Europa,
om in 1855 weder naar Indië terug te keeren. In die drie jaren
verloftijd, dus nog vóór zijn zenuwgestel door zijn ontslag en de
daardoor veroorzaakte ellende den grooten schok had gekregen, toonde
hij reeds, vooral in uitspannings-tijd, slecht met geldelijk beheer
overweg te kunnen; want niet alleen bij zijne vrienden, maar ook bij
zijne Wageningsche tantes, en zelfs bij den hôtelhouder Fuhri in
's-Gravenhage maakte hij schulden, die in 1856, het jaar van het
ontslag, nog lang niet aangezuiverd waren, want jaren later nog
"maakte", zooals de uitgeefster der Brieven het mededeelt, "Fuhri
het hem daarover lastig."
 
Al dat schulden maken wordt natuurlijk in 't algemeen verontschuldigd
door Dekker's stellige en zeer oprechte voornemens om het geleende
geld terug te geven, misschien wel met de rente er bij; het leenen
bij de tantes in 't bijzonder wordt vergoelijkt door het feit,
dat Dekker deze dames geregeld ondersteunde, zoodat hij niet ten
onrechte, maar wel wat weinig delikaat, later beweerde: het was zijn
eigen geld, dat hij van de tantes had geleend; doch het leenen van de
tantes komt aan den anderen kant weer in een minder fraai daglicht,
als men verneemt, dat die tantes zelve uiterst onbemiddeld waren, zoo
onbemiddeld, dat, ter beantwoording van verzoekschriften hunnerzijds,
prins Frederik hun eens vijftig gulden ten geschenke zond, terwijl zij
van het ministerie een gratificatie van zestig gulden ontvingen. De
schuld bij den hôtelhouder is van nog bedenkelijker aard, par ce qu'il
faut laver son linge sale en famille. (Want Dekker was toen nog niet
behoeftig, hij had zijn verlofstraktement).
 
 
 
Zóó was dus de toestand, toen, nadat Dekker 4 Jan. 1856 benoemd was
tot Assistent-Resident, de familie in de lente van dat jaar plotseling
verrast en verbaasd en, ja geërgerd werd door het bericht, dat hij,
in wiens promotie zij zich waarschijnlijk juist zeer verheugde, op 4
April van die hooge positie had afstand gedaan en uit die lukratieve
betrekking zijn ontslag had genomen. Waarom, dus vroeg men zich in
ontsteltenis af, waarom heeft hij dat gedaan? Was het om elders in
nog betere betrekking te komen, was het om op andere wijze, door het
beginnen eener partikuliere onderneming, zijne levensomstandigheden en
die van zijn gezin nog meer te verbeteren, was het wegens onvermogen,
wegens ziekte? Niets van dat alles. Toen dus de familie de reden
vernam, kon zij, die natuurlijk naar de algemeen in de maatschappij
gangbare begrippen oordeelde, er onmogelijk iets anders van vinden,
dan dat hij, die zoo handelde, rijp was voor de gevangenis of voor het
krankzinnigen-gesticht. Want wát was er gebeurd, wat was de aanleiding
geweest, die Dekker tot dezen stap had gebracht? Hij had eene berisping
van hooger hand ontvangen over Dienstzaken en, meenende zijn plicht
te hebben gedaan, meenende dat zijne superieuren ongelijk hadden en
niet hij, meenende dus dat men een andere wijze van dienen van hem
verlangde dan hij met zijn plichtsbesef kon overeenbrengen, had hij
voor deze moeilijkheid geen andere oplossing geweten dan eenvoudig
uit den Dienst te treden.
 
Hij had berisping ontvangen en daarom zijne demissie genomen. De
familie, die wij steeds noemen als vertegenwoordigster der
maatschappij, kon niet anders denken, dan dat Eduard dit uit gekrenkten
trots had gedaan, dat hij, gekrenkt in zijn trots, daarom zich zelf
en zijn vrouw en kinderen tot armoede had gebracht, in het ongeluk
had gestort. Zij kon niet anders denken om drie redenen: ten eerste
zoude zij, als bestaande uit gewone menschen, zich niet hebben kunnen
indenken in den geestestoestand van iemand, die het plichtsbesef op
zulk een eigenaardige heroïeke manier opvatte; ten tweede, al zoude
zij geweten hebben, dat nog heden ten dage individuën met zulke
buitensporige begrippen worden gevonden, had zij toch geen enkelen
grond om te veronderstellen, dat hun familielid Eduard Douwes Dekker,
dien zij wèl echter als zeer hoogmoedig kenden, tot dit slag fanatici
zou behooren; ten derde, al waren zij zich bewust geweest van het
bestaan dezer soort plichtsopvatting en al hadden zij daarbij geweten,
dat die bestond in den geest van Eduard, dan zouden zij toch nog van
meening zijn geweest, dat die plichtsopvatting zich in een geheel ander
gedrag kon uiten dan in het zijne en tot geheel andere handelingen
leiden dan die, welke zij, met leede oogen, hem zagen bedrijven.

댓글 없음: