2015년 9월 23일 수요일

Willem Roda 36

Willem Roda 36


Willem knielde, met kloppend hart, naast Lord Greybury neer. Vlak aan
den voet van den berg was hun achter een hooge eiken struik een plaats
aangewezen. Menig jager benijdde hun dien voordeeligen post; want
daar had men kans Satan den eersten kogel toe te zenden; want vandaar
konden ze den geheelen weg, die zich om den voet slingerde, overzien.
 
"Ben je bang?" fluisterde Lord Greybury hem in 't oor.
 
"Neen; maar ik beef wel 'n beetje."
 
"Dat is niets, je behoeft niet te schieten; voordat de ever hier op
den weg is--als hij tenminste dom genoeg is, uit het kreupelhout te
komen--heeft hij al een kogel beet."
 
"Maar misschien zit hij hier vlak bij verborgen."
 
"Dat is niet onmogelijk en in dit geval hebben we een gevaarlijk
plaatsje," was het troostrijk antwoord, en Lord Greybury trok zijn
hartsvanger uit de scheede en legde het blanke mes naast zich op
het gras.
 
"Wat wilt u doen?"
 
"Het dier te lijf gaan, als het me te na komt."
 
Het geheele voorkomen van den Engelschman was veranderd. Op zijn
anders zoo strak gelaat was de hartstocht voor de jacht zichtbaar en
zijn oogen fonkelden van strijdlust.
 
Willem rilde bij de gedachte, dat de Lord zich roekeloos aan gevaar
zou blootstellen, en hij voelde, dat hem zelfs de moed ontbrak,
zijn heer te hulp te komen.
 
Het duurde wel een uur, eer het drijven begon; want zij, die den
berg van de andere zijde moesten beklimmen, hadden een moeilijken en
langen tocht te doen. Eindelijk verried een verwijderd, flauw hoorbaar
gehuil, hetwelk door de echo van de overzijde in plaats van uit de
hoogte scheen te komen, dat de honden waren losgelaten en de jacht
was begonnen. Daarop werd alles weer doodstil. Met angstige spanning
tuurde Willem door een opening in de struiken. Hij meende op korten
afstand de honden te hooren snuiven en snuffelen.
 
Weer verstreek een half uur. Plotseling stiet een hond, dicht in zijn
nabijheid een zegevierend gehuil uit. De ever was ontdekt.
 
"Hoera, zwijn! Hond, tsa! Hond, pak aan!" schreeuwden de hondenbaas
en de drijvers om het hardst. De lucht daverde van het geblaf en
het gehuil der honden, die van alle zijden door de struiken kwamen
toesnellen, en van het geschreeuw der drijvers, die den ever naar
beneden of zijwaarts-af trachtten te drijven.
 
Willem rilde van angst. Hij was bijna niet in staat zijn buks vast te
houden. Lord Greybury lag op de knieën, het bovenlijf voorovergebogen,
de kolf tegen de heup gedrukt, den vinger aan den trekker, gereed
elk oogenblik aan te leggen en af te drukken, zoodra de ever maar
een handbreed van zijne borstelhuid te zien gaf.
 
Het geblaf en geschreeuw kwam nader. Van tijd tot tijd bewees een
jammerlijk gehuil, dat een onervaren hond in zijn overmoed den ever
te na was gekomen, en voor zijn vermetelheid met een stoot van de
geduchte slagtanden was gestraft.
 
"Dek je achter mij; ze komen hier heen," fluisterde de Lord, die
Willems angst op zijn gelaat las. Een duidelijk hoorbaar, dof gebrom
bevestigde de woorden van den Engelschman. Het kraken van de doode
takken, het ritselen van de dorre bladeren wees voor het gehoor den
weg aan, dien de ever al vluchtende volgde. Te zien was er niets,
van de honden, noch van de drijvers; van den ever het allerminst.
 
"Klim in dat boompje," gaf lord Greybury meer door gebaren, dan door
woorden Willem te verstaan; er was iets minachtends in zijn blik. Dat
was te veel voor Willem; de schaamte joeg hem het bloed naar de wangen.
 
De kalme moed van den Engelschman stak hem een hart onder den riem,
en zooals wel meer gebeurt, ook het naderen van het gevaar verdreef
zijn angst. Het beven hield eensklaps op; hij knielde naast den
Engelschman neer en omklemde stevig zijn hartsvanger.
 
"Ho, zwijn! tsa hond!" schreeuwden de drijvers van boven af. De ever
moest vlak tusschen deze en Willem zijn; het dier scheen stil te
staan. Door de openingen van het boschje konden ze nu den zwartborstel
zien. Hij snoof de lucht in en scheen te overleggen, wat hem te doen
stond. De honden, die in een kring om hem heen stonden te huilen en
te blaffen, telde hij weinig. Geen van alle durfde naderen. Achter hem
stonden de drijvers te razen en te schreeuwen als bezetenen, doch zij
waren evenals de honden gereed, ijlings op de vlucht te gaan, zoodra
mijnheer Satan het in zijn dikken kop mocht krijgen, om te keeren.
 
Vóór hem bleek het echter ook niet pluis te zijn. Wat te doen? Daar
naderde een van de honden hem wat te dicht. Eén zijsprong, één stoot
van den ever, en de waaghals vloog met opengescheurden buik vijf voet
hoog in de lucht, boven het kreupelhout uit.
 
Nu nam het wilde zwijn zijn kans waar. Het stoof vooruit. "Paf,"
knalde het schot van Lord Greybury. De ever brulde als een varken,
dat geslacht wordt; hij stond een oogenblik stil, boog toen den kop en
vloog in razende vaart recht op Lord Greybury af. Deze had geen tijd,
uit zijn knielende houding op te staan. Willem stiet een gil van angst
uit; hij liet zijn mes vallen, maar gaf tegelijkertijd den Lord een
duw, die dezen een eindweegs op zijde deed vallen; hij zelf rolde
door den terugstuit eveneens om. De ever vloog tusschen beiden door,
onmiddellijk gevolgd door den geheelen troep hijgende of jankende
honden en gillende drijvers.
 
"Dat is de tweede maal, dat je mij het leven redt," zei de Engelschman
opstaande.
 
Doch Willem, die reeds van den schrik bekomen was, hoorde het niet
eens; hij wijdde al zijn aandacht aan de jacht, die nu in haar geheel
zichtbaar was. Satan was uit het kreupelhout gedreven, en draafde den
lavaweg op; een bloedspoor teekende zijn loop. Het was een reusachtig
dier; de zwarte borstels op den rug stonden overeind en deden hem
nog grooter schijnen dan hij werkelijk was. Zijne slagtanden waren
even lang als zijn kop. De honden haalden hem in, en nu zij hem
aangeschoten wisten, waagden zij het, op hem los te springen; een
stuk of vijf beten zich vast.
 
Maar de ever schudde ze brullende af, en deed er een paar een luchtreis
maken. Dit boezemde den anderen ontzag in.
 
Daar sprong de hondenbaas uit het kreupelhout op den weg, gevolgd door
twee honden, die tot nu toe geen deel aan de jacht hadden mogen nemen.
 
"Ho zwijn, tsa Turk! pak aan Caro!" riep hij hun toe. De ophitsing
was overbodig.
 
Nauwelijks had Caro den ever gezien, of hij vloog hem naar den kop,
maar lag een oogenblik later met opengereten buik in een greppel
te spartelen.
 
Turk gaf geen geluid, terwijl hij op den ever toe rende. Met een
vervaarlijken sprong greep hij het rechteroor van het wilde zwijn
tusschen zijn scherpe tanden, en op hetzelfde oogenblik, dat de
ever den kop bukte, om hem op dezelfde wijze als zijn kameraad Caro
onschadelijk te maken, sprong Turk met ongelooflijke behendigheid over
het zwijn heen. Hij hield echter het rechter oor tusschen zijne tanden
geklemd, zoodat hij het zwijn belette naar hem te stooten. De ever
brulde van pijn en van machtelooze woede, daar zijn kop naar rechts
getrokken werd, en zijn aanvaller zich links bevond. De overige honden
hadden op deze manoeuvre van Turk gewacht, om opnieuw aan te vallen en
zich weder vast te bijten. Bedolven onder een door elkander krielende
hoop honden, sukkelde de ever nog een eind weegs voort. Nu was ook
de hondenbaas naderbij gekomen; met opgeheven hartsvanger snelde hij
op den ever toe. Deze bemerkte hem. Met inspanning van zijn laatste
krachten trachtte hij zijne aanvallers af te schudden, doch Turk en
drie andere honden hielden vast. Wel keerde het zwijn zich nog om,
ten einde weer in het kreupelhout te komen, maar het bloedverlies
had hem te zeer verzwakt, om snel te kunnen loopen.
 
De hondenbaas haalde hem in, greep hem met de linkerhand van achter
bij de lange rugborstels en liet zich meesleuren. Het blanke staal
flikkerde een oogenblik in de lucht, en verdween daarop tot aan het
hecht tusschen de ribben achter het schouderblad.
 
De ever brulde weer als toen hij het schot van Lord Greybury ontving,
en vóór nog de hondenbaas het bloedige wapen aan het gras had
afgeveegd, zakte Satan ineen.
 
Een der drijvers blies het signaal: "Zwijn dood," en van alle zijden
kwamen de jagers uit hun schuilplaatsen te voorschijn.
 
"Een prachtig schot, een koningsschot," riep de hondenbaas, toen
hij met de zweep de honden van den ever had verjaagd, "de kogel is
door de beide longtoppen gegaan. Als er niet zoo goed gemikt was,
zou de rakker ons nog ontsnapt zijn. Wie heeft zoo goed getroffen?"
 
Geen der jagers antwoordde.
 
"Dan was het zonder twijfel Uwe Hoogheid," zeide de opperjager
naderbijtredende. "Wij wenschen u geluk met het prachtige schot en
zouden daaraan alleen reeds uw waren stand herkennen."
 
De Lord boog, bedankte voor de vriendelijke ontvangst, en zeide,
dat hij verder geen deel aan de jacht zou nemen.
 
De jagers trokken gezamenlijk terug naar het rendez-vous, waar ze
hun collega's aantroffen, die reeds in een andere streek twee wilde
zwijnen gedood hadden.
 
De honden waren intusschen weer gekoppeld. Vier der gewonden moesten
afgemaakt worden; daar volgens den hondenbaas geen genezing meer
te wachten was. Vijf andere, wien de ingewanden uit het lijf
hingen, schenen aan dergelijke kleinigheden gewoon te zijn. Ze
kwispelstaartten, toen de hondenbaas het verbandlinnen voor den dag
haalde, en lieten zich verbinden, zonder een kreet van smart te uiten.
 
Na een stevig ontbijt gebruikt te hebben, namen onze reisgenooten
afscheid van de jagers. De opperjager bood hun een der slagtanden
van Satan aan, als een herinnering aan deze jacht, en geleidde hen
naar Buschweiler terug.
 
Lord Greybury en Willem gingen niet weer naar Bonn terug, maar reisden nog denzelfden dag naar Coblenz aan den Rijn, vanwaar zij hun reis met de stoomboot wenschten voort te zetten.

댓글 없음: