Willem Roda 64
De lange lans helde voorover. Op dit teeken verdeelden zich de
springers in twee groepen, en nu ontstond een worsteling van man
tegen man. De jongens, die overwinnaars waren gebleven, begaven
zich naar de lans, raakten die met de vingertoppen aan en vielen op
hetzelfde oogenblik, als door een elektrischen schok, plat op den
grond. Twee mannen namen de jongens een voor een op, legden hen op den
rug en sloegen hen met een steen, die ze eerst tegen de lans hadden
aangedrukt, op den mond. Telkens als een jongen den slag ontving,
uitte hij een doordringenden gil en bliezen de grijsaards op het riet.
"Daar heb je het al, ze slaan elkaar de tanden uit!" fluisterde Knol.
Tatamboe keek om, en zijn strenge blik gebood opnieuw stilte.
In houten coolemans, een soort van flesschen, brachten de grijsaards
water aan voor de jongens, die met den zonderlingen ridderslag onder
de strijders waren opgenomen. Daarna kregen ze een stuk vleesch,
dat met graagte werd verslonden.
"Wat is dat voor vleesch?" zoo wendde zich Willem ondanks het gebod
van stilte tot Tatamboe.
"Van spionnen, verraders en vijanden," mompelde deze. "Mijn jonge
vriend moet niet meer spreken; wanneer de Majols hem bemerken wordt
hij gevangen genomen."
"En opgegeten," dacht Willem, en zijn nieuwsgierigheid begon hem
thans wel een weinig te berouwen.
Van alle zijden sprongen zwarten uit de schaduw te voorschijn en bleven
op gelijken afstand van de vuren staan, zoodat ze een tweeden wijden
kring vormden. Allen waren met gele of witte strepen beschilderd,
en hadden het hoofd en de wenkbrauwen met veeren beplakt. In de
rechterhand hielden ze een groot, houten zwaard, in de linker een
kort schild, evenals hun lichaam met onregelmatige figuren bedekt. Ze
stieten vreemde geluiden uit en zwaaiden met schilden en lansen. 't Was
of ze iemand uitdaagden, zich met hen te komen meten. En werkelijk,
evenzoo gewapende zwarten kwamen vóór hen staan, de fluit gaf
het teeken, en onmiddellijk begon op twintig plaatsen tegelijk het
tweegevecht. Schilden kraakten en zwaarden vlogen tot splinters. Met
een schrikwekkend gehuil sprongen andere zwarten uit het woud in den
maneschijn en bevochten elkander met speren en boemerangs, met lansen
en nolla-nolla's.
Wanneer een strijder viel, kwamen dadelijk uit de schaduw oude vrouwen
toeschieten; ze droegen lange stokken en hielden die beschermend
boven het hoofd van den overwonnene; eerst als de strijdlust van den
overwinnaar bedaard was, sleepten ze den gewonde naar het bosch.
Boven het krijgsgeschreeuw uit klonk opnieuw het pirrrrrrr; weer was er
een bedrijf van het zonderlinge schouwspel afgespeeld. De jonge vrouwen
kwamen terug en plaatsten zich met haar dierenhuiden bij de vuren. Nu
kwamen naakte, met slingers van eucalyptusbladeren omhangen kinderen
te voorschijn; ook deze bootsten evenals de jongens, bewegingen
van dieren na; ze sprongen als kikvorschen, kropen als slangen,
hupten als kengoeroes en maakten daarbij geluiden van dieren na;
op het laatst rolden ze, al vechtend, tot een krielenden hoop ineen.
De groote lansen en speren werden weggebracht, en de kinderen naar
het bosch gejaagd. Een oogenblik was de vlakte stil en ledig; dan
sprongen honderden beschilderde en met veeren en huiden getooide
zwarten uit de donkere schaduw in het helle licht en begonnen een
algemeenen dans. Ze zongen, huilden, schreeuwden of lachten, terwijl
ze als bezeten rondsprongen, met zwaarden en boemerangs zwaaiden,
elkander aangrepen, omverwierpen of over elkaar heensprongen. Van
tijd tot tijd wierpen de vrouwen hoopen dorre bladeren op het vuur,
dat dan een oogenblik helderder opflikkerde; op dit gezicht ontsnapte
een algemeen "ha!" den monden, en keken de wilden stilstaande naar
de maan; als door een plotselingen schrik bevangen, vluchtten allen
met groote sprongen naar het bosch, om eenige minuten later weer te
voorschijn te komen en den dans te hervatten. Drie-, viermaal werd
dezelfde vertooning met de dorre bladeren herhaald, en telkens snelden
de zwarten voor eenige minuten naar de schaduw.
"'t Is een gekkenspel," bromde Knol; "de moeite niet waard er ons
leven voor te wagen. Laten we heengaan; zoolang die wilden als dollen
springen en schreeuwen, letten ze niet op ons!"
"Ik heb er ook genoeg van," zeide Willem, "ik gevoel me, nu Tatamboe
is gaan meehollen, alles behalve op mijn gemak. Ik wilde, dat ik goed
en wel hier vandaan was."
"Wel, wat belet ons heen...." begon Herman, maar de woorden bleven
hem in de keel steken.
Een ontzettend woest gehuil steeg uit de vlakte op; de zwarten
staakten hun wilden dans. De blanke spionnen waren ontdekt; een stam,
die later op de vergaderplaats was aangekomen, had hen bespeurd. Als
een wervelwind kwam de geheele bende aanstormen, en eer Willem en zijn
tochtgenooten goed wisten, wat er gebeurde, waren ze naar de vuren
in het midden van de vlakte gesleurd. Een oogenblik later evenwel
hadden alle vier zich losgerukt en stonden ze rug aan rug. Waarheen
ze de oogen wendden, overal ontmoetten ze de woeste, moordlustige
blikken der afschuwelijk beschilderde zwarten. De achtersten drongen
schreeuwend en tierend de voorsten op, zoodat de kring om de vier
mannen steeds nauwer werd.
"Moed houden!" riep Willem met bevende stem. "Tatamboe zal ons redden!"
"Dan mag hij voortmaken!" zuchtte Herman.
"We moeten ruimte maken, of we zijn verloren!" zei Lord Greybury op
kalmen toon.
"Alsof we dat toch al niet zijn!" antwoordde Knol, die op het
oogenblik van het gevaar veel meer moed gevoelde dan te voren. "Kijk
die leelijke gezichten maar eens aan; die dikke daar voor me slaat
op zijn buik, de vent heeft bepaald eetlust. Willem, ik ga je straks
aan mijn grootje voorstellen, of als jij.... Ai" gilde Kees op eens;
een wilde had hem met de lans in zijn been geprikt. Een ander hief
dreigend zijn speer tegen den Engelschman op.
"Revolvers omhoog!" riep Willem en gaarde al zijn moed bijeen, "één,
twee, drie, vuur!"
Een knal als een donderslag volgde onmiddellijk op het commando;
acht vuurstralen schoten boven de hoofden der blanken op.
Een angstkreet uit twee-, driehonderd kelen daverde door de lucht,
en hals over kop vluchtten de wilden naar het bosch. De rook trok op;
de vlakte was ledig.
"Dat hebben we er netjes afgebracht; ik begin weer moed te krijgen,"
zei Knol. "Waarom die satansche wilde juist mij moest hebben?"
"Je bent de vetste, Kees!" antwoordde Lord Greybury. Knol glimlachte
pijnlijk.
"Voet voor voet terugtrekken naar het bosch," gebood Willem. "Houdt
goed aaneengesloten, we hebben front naar vier zijden!"
Eenige schreden ging het goed, en de vier mannen dachten reeds gewonnen
spel te hebben, toen eensklaps een jonge wilde, een der geraamten,
kwam aanloopen, en op een vijftig pas afstands staan bleef. Hij stiet
een uitdagenden kreet uit en wischte zijn boemerang af.
"Schieten?" vroeg Knol, aan wiens kant de wilde stond.
"Neen!" waarschuwde Willem, "Als hij valt, al is het maar van den
schrik, krijgen we misschien de geheele bende dadelijk op den hals;
hij kan ook missen en ik hoop nog op Tatamboe."
De wilde zwaaide zijn boemerang boven het hoofd, maar vóór hij losliet,
sprong van de andere zijde een zwarte te voorschijn; een nolla-nolla
suisde door de lucht en sloeg den overmoedigen knaap tegen de beenen,
zoodat hij omver viel en jankend naar het bosch terugkroop.
"Goddank! We krijgen hulp!" riepen de benarde mannen als uit één
mond. Weer poogden ze, steeds wijkend, eenige schreden nader bij
het bosch te komen. Een dreigend gehuil der onzichtbare wilden,
een boemerang, die Willem den hoed van het hoofd sloeg en hem aan
het oor kwetste, en eenige speren, die voor hun voeten neervielen,
deden hen echter van hun plan afzien. De straal van hoop, die bij
den onverwachten werpknots een oogenblik de naaste toekomst minder
donker had doen schijnen, verdween, en Tatamboe liet zich niet zien.
"Er is niets meer aan te doen!" zeide Lord Greybury, "we moeten
geduldig wachten, tot ze ons bestormen en dan ons leven zoo lang
mogelijk rekken; zesmaal kunnen we hen laten naderen en hun de volle
laag geven, en dan is het uit. Wat geeft het ons of we het bosch
bereiken? Achter elken boom staat een wilde, die ons met onzichtbare
hand een speer of boemerang toewerpt. Tatamboe en de andere zwarten
hebben blijkbaar geen macht over hen."
Herman biggelden de tranen over de wangen. Knol was doodsbleek geworden
en had geen lust meer tot grappenmaken.
"Arme ouders!" zuchtte Willem. "Ik dacht hen binnenkort weer gelukkig
te zullen maken, en nu zoo ellendig te moeten omkomen!"
"Pijnig je daarom niet, Willem!" zei Lord Greybury zacht. "Ik wist,
dat ons gevaren dreigden, en heb er voor gezorgd, dat, indien een
van ons beiden om het leven kwam, het doel van jouw leven toch
bereikt zou worden. Eer het te laat is, moet ik je zeggen, wat ik
voor altijd dacht geheim te kunnen houden: Willem, de man, die je
vader geruïneerd heeft, is mijn jongere broeder; een lichtzinnige,
die ook mij dreigde arm te maken. Ik heb zijn schuld betaald, mijn
testament is te Brisbane gemaakt."
"Dank u," stamelde Willem; hij kon zijn weldoener niet zien, noch hem
de hand drukken: ze stonden rug aan rug. "Ik wou, dat de Kannibalen
er een eind aan maakten," zei hij op wreveligen toon, "die stilte en
die onzekerheid maken me ziek."
Daar kwam langzaam met afgemeten schreden eene donkere gestalte uit
het bosch. Hij naderde de vier mannen.
"Tatamboe!" fluisterden ze, en de hoop op redding deed hun oogen schitteren.
댓글 없음:
댓글 쓰기