2015년 9월 24일 목요일

Willem Roda 60

Willem Roda 60



Daar stond op geen vijftig passen afstand een goudgraverstent; een
man zat er bij op een omgevallen boomstam; zijn ellebogen steunden
op zijn knieën, zijn hoofd rustte in zijn handen, zoodat Willem zijn
gelaat niet zien kon. Een dood paard lag naast de tent en een speer
stak in de zijde van het dier. De ruiters stegen af, doch de man
bewoog zich niet; het geklater der beek overstemde het getrappel
der paarden. Daar hinnikte een der paarden luid en aanhoudend. De
man keek op en zijn eerste beweging was een greep naar zijn geweer;
maar dadelijk liet hij het weer vallen.
 
"Hij is het!" fluisterde Knol Willem toe, die doodsbleek was geworden
en van aandoening geen voet verzetten kon.
 
Was dat Herman Borgers? die magere, bleeke man met zijn holle oogen,
zijn verwilderden baard, en lange haren; met zijn gescheurde en
versleten kleeding?
 
Met knikkende knieën naderde Willem; hij was echter niet in staat
een woord uit te brengen.
 
Knol klopte den zwijgenden man op den schouder.
 
"Wij komen u zoeken en hulp bieden," zei hij in het Engelsch.
 
"Wien? mij?" was het norsche antwoord. "Ik heb geen hulp noodig. Ja
toch, mijn paard is door de zwarten gespietst; geef me een ander,
dat ik verder kan trekken."
 
"Je hoeft niet verder te trekken. Ga met ons terug naar de stad!"
 
"Behoef niet verder te trekken? Wie ben je? Wat kom je hier doen
in de wildernis? Ik heb geen goud gevonden; niet noemenswaard ten
minste. Anderen zijn gelukkig geweest; die zijn met volle zakken
weggereden naar de stad. Ik niet. Mijn paard is dood. Het was beter
geweest, als de Majols mij ook doodgeschoten hadden," zei de rampzalige
man op doffen toon.
 
"Dat was het niet!" riep Willem in het Nederlandsch.
 
Verrast keek de goudzoeker op.
 
"Wie spreekt daar Hollandsch?"
 
"Ik!" antwoordde Willem nader tredend.
 
"Jij? Wie ben jij?"
 
"Een landgenoot, die je verzoekt met hem terug te keeren!"
 
"Neen, ik ga niet terug. Ik wil verder zoeken, verder tot over de
bergen,"--hier daalde zijn stem tot een geheimzinnig gefluister,--"daar
moet ergens een rijke goudvallei zijn; een Iersche goudzoeker heeft
mij het geheim er van geopenbaard. Ik zoek al verscheidene maanden
en ik zal ze wel vinden; want ik moet goud, veel goud hebben. Ben
jij een Hollander, geef me dan een paard; maar meegaan doe ik niet!"
 
"Ook niet, als ik het je verzoek uit naam van een Amsterdamsch meisje
dat je goed kent?"
 
De goudzoeker deed verschrikt een stap terug; zijn oogen dreigden uit
de kassen te springen, zoo puilden ze uit zijn hoofd. Een oogenblik
stond hij als verbijsterd, en streek met de hand over het voorhoofd,
toen greep hij Willem bij den schouder en hem scherp aanziende,
vroeg hij met heesche stem:
 
"Wie ben jij, dat je mijn geheimen kent. Je komt mij bekend voor! Zeg
op, wie ben jij?"
 
De tranen schoten Willem in de oogen.
 
"Ken je dezen ring nog, Herman. Mijne zuster Emilia gaf hem mij,
om hem haar verloofde ter hand te stellen, opdat hij niet langer om
harentwille in den vreemde zoude rondzwerven. Dat hij half krankzinnig
was en in levensgevaar verkeerde, wist ze toen nog niet."
 
Lang staarde de ongelukkige man den ring aan; toen sloeg hij de handen
voor zijn oogen en viel als verpletterd op den boomstam neer.
 
"Neen, dan heb ik geen goud meer noodig!" snikte hij.
 
Willem schrikte bij die hevige uitbarsting van smart zoozeer, dat
hij niet meer wist wat te zeggen.
 
"Kom, kameraad!" zei Knol, den verslagen man op den schouder
tikkend, "sta eens op, hé! 't Zal zoo'n vaart niet loopen, en aan de
praatjes van een goudvallei, met klompen van een once, stoort zich
een verstandige Hollander niet; dat zijn sprookjes, die alleen een
bijgeloovige Ier kan verzinnen, als hij van de hitte en ellende half
gek is geworden!"
 
"Jij moet niet snik zoo!" troostte Lord Greybury, die, nu allen
Nederlandsch spraken, geen Engelsch wilde spreken. "Jij moet niet
snik zoo! Ik weet, waar jij kan vind meer goud dan in de goudvallei;
dan jij gaat naar Amsterdam en trouw jou bruid!"
 
Borgers stond op.
 
"Willem, heb je niets anders voor mij bij je? Geen brief?"
 
"Neen, niets!" loog Willem en frommelde in zijn zak den brief in
elkander. "Ze dacht waarschijnlijk, dat die ring een voldoende
herinnering zou zijn. Ik zal hem maar weder bij me steken. Kom aan,
gedraag je nu eens als een man, en alles zal zich wel schikken. Laat
ik je eerst eens aan je nieuwe vrienden voorstellen. Lord Greybury,
eigenaar van twee runs in deze kolonie, en Cornelis Knol, mijn makker
van.... nu, dat doet er niet toe. En nu terug, ons pakpaard moet je
voor rijdier houden, Herman; het is een mak dier; zijn last zullen
we gelijkelijk over onze paarden verdeelen."
 
Borgers hoorde hem aan, doch zijn wezenlooze blikken bewezen, dat
zijn gedachten verre waren.
 
"Neen, ik ga niet naar Holland! Ik wil niet arm terugkeeren! Want
ik ben arm, nog armer dan toen ik in Australië aankwam!" riep hij
toen hij de mannen zich gereed zag maken het vierde paard voor hem te
ontladen. "Och! laat me verder trekken!" voegde hij er, zich tot Willem
wendend, op smeekenden toon bij, "misschien vind ik de goudvallei,
ik meende eerst ze reeds ontdekt te hebben. Kijk, overal goudstrepen,"
de arme man raapte eenige stukken kwarts van den grond op, "zie eens
hier, wat een dikke stip, en toch kan ik de juiste plek maar niet
vinden. Weet je wat we doen moesten, Willem? We werken samen; jij hebt
paarden, kogels en levensmiddelen; we kunnen beurtelings werken en
waken, dan kan ik ook weer een paar uur slapen; ik heb in drie dagen,
sedert de wilden mijn paard gedood hebben, geen oog dicht gedaan."
 
"Dat kan ik aan je hooren, Herman. Je hebt koorts, je ijlt en raaskalt;
je hebt misschien in dien tijd evenmin gegeten als geslapen. Kom wees
nu eens verstandig; we gebruiken te zamen een goed maal, dan ben je
wed ik, spoedig weer opgeknapt, en dan rijden we met ons vieren naar
de stad. Kijk, Knol en de lord zijn reeds aan het hout kappen!"
 
"Ja, ik gevoel me nu al iets beter; die eeuwigdurende angst, door
een speer getroffen te worden en tot spijs voor de wilden te dienen,
zou iemand krankzinnig maken. Maar hoe heb je me hier gevonden,
Willem? Ik heb uit vrees voor de wilden en de spionnen mijn sporen
in de klei zorgvuldig uitgewischt?"
 
"Dat schijnt niet veel geholpen te hebben, want juist een
wilde.... Wat! Knol! Sir! de wilde is weg!"
 
Geen van allen had op het oogenblik der ontmoeting op den zwarte
gelet en deze had daarvan wijselijk gebruik gemaakt om het hazenpad
te kiezen.
 
"Ja, jongen," zei Knol, die met een armvol doode takken terugkwam,
"ik heb hem dadelijk gemist; die heeft niet op ons gewacht. Toch geloof
ik niet, dat we nog last van de wilden zullen hebben. Ik heb eens de
goudzoekers hooren vertellen, dat een wilde, dien ze het leven lieten,
toen hij in hun macht was, hen als een hond naliep en hen waarschuwde
voor de lagen van zijn stamgenooten. Ook zal die weggeloopen rakker
aan zijn lieve broertjes wel vertellen, dat wij goed gewapend zijn,
en dat zal hen wel op een afstand houden."
 
In de schaduw van den hoogen bergwand zaten de vier mannen om de
borrelende ketels; zoodra er voldoende asch gevallen was bakte Knol
"dampers," en deelde ze rond. Borgers at als een uitgehongerde wolf;
hij bemerkte niet eens, dat de drie anderen telkens van hun porties
bij de zijne voegden.
 
"Willem, ik heb zoo'n slaap!" zei hij op eens, toen het blikken
theekopje hem uit de hand viel.
 
"Ga gerust slapen, Herman. Wij waken!" Willem had de woorden nog
niet uit den mond, of de oogen van den ongelukkigen goudzoeker vielen
dicht en hij zelf rolde ter zijde.
 
Met hun drieën--Willem aan het hoofd, de Engelschman en Knol aan de
beenen--namen ze hem op en legden hem op de dichtgevouwen tent.
 
"Nu blijft ons niets anders over dan geduldig te wachten, tot je
vriend wakker wordt, Willem; dat kan den geheelen middag duren,
maar dan is hij ook zooveel gesterkt, dat hij mede kan gaan; 't is
goed, dat hij in slaap gevallen is; hij had, zoo zwak als hij was,
toch geen half uur te paard kunnen zitten."
 
"We moesten de paarden kluisteren en Hermans voorbeeld volgen,"
raadde Lord Greybury. "'t Is volle maan en ze komt vroeg op; als we
lust hebben kunnen we van nacht doorrijden."
 
"Dat is een goed denkbeeld," antwoordde Willem. "U is van morgen vier uren te kort gekomen en u komt dus de eerste beurt toe."Goeden middag!" zei de Engelschman en ging naast Herman op het linnen liggen."Rust wel, Sir!"

댓글 없음: