2015년 9월 24일 목요일

Willem Roda 65

Willem Roda 65


De zwarte bleef op eenige passen afstands staan.
 
"Mijn vrienden zijn wijze mannen!" begon hij langzaam en plechtig. "Zij
hebben geen zwarten man gedood. Mijn zwarte vrienden eischen, dat
de witte mannen de jonge geweren wegwerpen. Zij zijn wijs, zij doen
het. Wanneer de zwarte mannen naderen om hen levend te grijpen om
morgen bij de bora te dooden, gaan zij dansen en zingen. De Majols zijn
domme kinderen; zij zullen lachen. Dan keeren mijn vrienden terug naar
het bosch, op de plaats, waar Tatamboe hen verborgen had; daar blijven
zij liggen en rusten; dan keeren zij weder naar de vlakte; eenmaal,
tweemaal, zooals mijn zwarte vrienden doen; de derde maal komen zij
niet weder uit het bosch: dan staan vijf paarden op de plaats en drie
geweren liggen op de zadels; maar mijn witte vrienden schieten niet:
de mannen, die hen vervolgen, zijn mijn zwarte vrienden. De zwarte
man, wien zij vroeger het leven lieten en die de nolla-nolla wierp,
zal hen geleiden. Tatamboe spreekt de waarheid," vervolgde de zwarte,
toen hij de verbaasde blikken der blanken opving, "laat mijn vrienden
onbevreesd zijn; als mijn vrienden toch gegrepen worden, zal hij hen
morgen redden. Tatamboe is de vriend van de witte mannen, zij zijn
wijs, zij gehoorzamen."
 
"Hoezee! Bravo! Gered!" schreeuwden de vier blanken door elkander;
en Knol het hardst van allen: "Lang leve Tatamboe, hoezee!"
 
De revolvers vlogen over de vlakte en onmiddellijk daarop kwamen de
wilden aanstormen; mannen, vrouwen en kinderen rolden in hun haast
naderbij te komen over elkander heen. Sommigen droegen lange dunne
bamboestengels, klaarblijkelijk, met het doel om de blanken te binden.
 
"Jongens, past op, dat we niet gescheiden worden!" riep Willem
vroolijk. "Ik ben ballet- en kapelmeester. Opgepast!"
 
De zwarten omsloten hen in een nauwen kring; ze snaterden en kakelden
onder elkander en schreeuwden den blanken onverstaanbare woorden toe.
 
"Wacht!" zei Knol, "ik zal de voorstelling beginnen, voordat ze me
weer in de beenen prikken!" tegelijk ging hij op zijn handen staan
en buitelde op straatjongensmanier over het hoofd.
 
"Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit----" hieven
Willem en Herman, zoo luid ze konden, aan. "God save our gracious
queen...." stemde de Engelschman in, en alle drie zwaaiden met armen
en beenen de maat.
 
"Poe! Ha! Pa! Pih! Ho!" riepen de zwarten en sperden daarna in stomme
verbazing oogen en monden wijd open. Knol wierp zich telkens opnieuw
op de handen en buitelde zoo om de zangers heen.
 
"Engageeren voor een wals!" schreeuwde Willem, toen het "Wien
Neerlandsch bloed" en het "Wilhelmus" uit waren. Hij pakte den
lord om het midden en beiden draaiden zwijgend rond. Herman en Knol
schreeuwden zonder ophouden: "Tchieng! boem!" sprongen om de walsers
heen, en trokken armen en beenen op als hansworsten aan een touwtje.
 
De wilden schaterden het uit en hielden zich den buik vast. Sommigen
rolden uitgelaten van blijdschap over den grond; een enkele begon mee
te dansen, anderen volgden zijn voorbeeld en weldra was de geheele
bende onder een uitbundig gelach aan het draaien, dansen en springen.
 
Onder het dansen door zong Willem op de wijze van het Wien Neerlandsch
bloed: "Kees, buitel naar de boomen toe, zoo komen wij niet verder!"
 
"Je ziet wel, dat ik dat al doe; maar ik ben o zoo moe!" antwoordde
Knol op dezelfde manier.
 
"Ik kan niet meer!" zuchtte Lord Greybury, wien de droppels van het
voorhoofd rolden.
 
"Ik ook niet, ik val er bij neer!" klaagde Herman en ging zitten.
 
Maar dit was niet naar den zin van de wilden; ze schreeuwden en
dreigden hem met hun speren in de beenen te prikken.
 
"Houdt vol jongens! We dansen voor ons leven, Herman, denk aan
Amsterdam! dat doe ik ook, en dat geeft kracht!" riep Willem
bemoedigend.
 
Tatamboe was hen intusschen genaderd.
 
"Mijn witte vrienden loopen snel naar het bosch, mijn zwarte vrienden
omringen hen!"
 
De zwarten met de mantels, een dertig in getal, drongen om de blanken
heen en stuwden hen met zich voort naar de boomen. Dadelijk vielen
Willem en zijn makkers neer. De overige zwarten kwamen gillend en
schreeuwend toeloopen; maar toen ze de blanken onder de voorste boomen,
voorover op den grond zagen liggen, deinsden ze eerbiedig terug en
wachtten zonder eenig geluid te geven, tot hun gevangenen opstonden,
en nu eenigszins uitgerust den gedwongen dans hervatten.
 
Voor de tweede maal weken de vier mannen terug, en nu volgden hen de
zwarten niet eens naar het bosch.
 
Een dreigend gehuil riep hen echter opnieuw ten tooneele, toen ze
wat langer dan den eersten keer achter de schermen bleven.
 
Ten derde male naderde Tatamboe hen als een reddende engel; hij sprong
en danste even hard als de andere zwarten, maar in de nabijheid der
uitgeputte blanken gekomen, riep hij half zingend: "Mijne vrienden
gaan, de paarden wachten hen."
 
Inderdaad--vijf rijdieren stonden gepakt en gezadeld gereed, de hoeven
met gras omwonden. In een oogwenk zaten de geredden in den zadel;
de zwarte uit de grot sprong op het vijfde paard en draafde voorop,
tusschen de hutten van boomschors der zwarten door. Gelukkig, dat de
maan helder scheen en het gomboomenbosch niet dicht genoeg was om het
snelle rijden te beletten; want achter de ruiters klonk nog lang het
gehuil van de gefopte en teleurgestelde wilden. Geen enkele boemerang
of speer bereikte hen echter meer; het bosch werd gaandeweg lichter
en de paarden vlogen over den effen bodem.
 
In een half uur bereikten de ruiters een prairie en lieten de paarden
uitblazen.
 
"Dat was bij het walletje langs!" zei Knol, nog hijgend door den
snellen rit. "Willem, nu krijg je me nooit in mijn leven weer naar
zoo'n borbori of bora, of hoe zoo'n ding nog meer heeten mag!"
 
"Neen, Kees, ik ben er nu ook niet verlangend meer naar. Hè, ik ril
nog inwendig. Als we dien onbetaalbaren Tatamboe niet gehad hadden,
was er geen van ons vieren meer geweest; maar 't is, Goddank, goed
afgeloopen."
 
"Ik ben dood moe," zei Lord Greybury. "Laten we een poosje
uitrusten. Het gevaar is voorbij; in de vlakte halen ze ons toch niet
meer in."
 
De zwarte gids gunde hun echter geen rust; hij wees met uitgestrekten
arm naar het achter hun liggende bosch en maakte een beweging van
speerslingeren; daarna keerde hij zich om, strekte den arm naar het
Zuiden en zeide: "Witte mannen!" waarschijnlijk de eenige Engelsche
woorden, die hij kende. Een pakje tabak en twee pijpen waren zijn loon,
waarmede hij zich snel verwijderde.
 
Op den middag van den zesden dag na dien, waarop zij de
gratis-voorstelling hadden gegeven, bereikten de ruiters de eerste
schaapskooien van Darling-station.
 
Ze gebruikten daar het middagmaal, verfrischten zich door een bad in
de kreek, en reden gesterkt naar de gebouwen. Luid blaffend kondigden
de honden de komst van vreemdelingen aan. 't Scheen alsof ze verwacht
werden, want al het volk kwam naar buiten loopen, en met luid gejubel
werden Willem en zijn tochtgenooten door de geheele bevolking van het
station naar het hoofdgebouw geleid. Dilly, Jacky en ook Mr. Walebone
kwamen hun te gemoet.
 
De manager zag doodsbleek; met een gedwongen glimlach stak hij Willem
en den Engelschman de hand toe; tegelijk draaide hij zijn oogen naar
Jacky, die onder den verpletterenden blik ineenkromp.
 
"Ik vreesde je niet terug te zullen zien," zeide hij, zich tot Willem
en Knol wendend, "Jacky heeft me verteld dat jullie beiden in handen
van Majols waren gevallen, die bora hielden; nu zie ik evenwel, dat
hij gelogen heeft, want de wilden laten geen blanke in het leven,
die hun plechtigheden bijgewoond heeft!"
 
"En toch is het zoo, Mr. Walebone!" antwoordde Willem, den manager
op den schouder kloppend en hem scherp aanziende, ging hij langzaam
sprekend voort: "'t Scheelde niet zeer veel, of we hadden er werkelijk
het leven bij ingeschoten. U heeft zich dus niet noodeloos om ons
ongerust gemaakt. Maar ik hoop toch, Mr. Walebone, dat u geen kwade
gevolgen ondervonden heeft van den angst, dien u om onzentwille
heeft uitgestaan?"
 
De manager sidderde; Willems handelwijze en spottende toon waren hem
bewijs genoeg, dat zijn geheime bedoeling op de eene of andere wijze
verraden was. Weer keek hij Jacky met een vernietigenden blik aan;
deze school achter Willem weg.
 
"Mr. manager wil Jacky doodmaak!" fluisterde de angstige blackboy.
 
"Geen nood, Jacky! Wij zijn er ook nog," zeide Knol geruststellend.
 
"U moet mij verontschuldigen, Mr. Stake," hernam de manager, die
schichtig rondkeek, "eenige wolkoopers uit Brisbane wachten mij in
het kantoor. Ook vertoeven er sedert eenige dagen twee heeren uit
die stad op het station; ze wenschen u of William Roda te spreken. O,
daar komen ze al aan! Tot straks, Mr. Stake, zaken gaan voor. Dilly,
wijs den heeren een kamer, waar ze met elkander spreken kunnen."
 
"Ik ga met u mede, Mr. Walebone, en al deze mannen met mij," zeide
Lord Greybury op beslisten toon.
 
"Wat blieft u? Ik zeg immers, dat ik zaken af te doen heb!"
 
"Juist, daarom gaan wij met u mede. Wij hebben ook zaken af te doen,
en nog wel zulke, die, zooals ik bemerk, geen uitstel lijden kunnen!"
 
"Mr. Stake, ik ben hier meester, en ik zal gehoorzaamd worden, of ik
laat u met uw neef van het station jagen!" riep Walebone bevend van
woede en innerlijke onrust.
 
Dilly, Jacky en al de overigen plaatsten zich naast of achter Willem
en den Engelschman, die kalm tegenover den woedenden manager stonden.
 
De beide in het zwart gekleede heeren uit Brisbane traden op Lord
Greybury toe en spraken eenige oogenblikken zacht met hem. De
scheerders, de wasschers en de staljongens verkneukelden zich van

댓글 없음: