2015년 9월 23일 수요일

Willem Roda 53

Willem Roda 53


Willem zorgde bij het uitpakken tegenwoordig te zijn. Hij vreesde
terecht dat de manager, indien hij kans zag, zijn brief uit Brisbane
zou onderscheppen. De brievenbesteller had er twee voor Willem
bij zich. Een uit Amsterdam. Die was in een oogwenk opengescheurd
en de inhoud ervan verslonden. Goddank! allen thuis waren gezond en
verlangden vurig naar tijding van den zoon en broeder. Het telegram van
Willem, dat zijne aankomst te Sydney melden moest, hadden ze bij het
verzenden van dezen brief nog niet ontvangen, wel echter zijn brief uit
Triest, waarin hij "Darling-station, Queensland", als zijn toekomstig
verblijf had opgegeven. Ook bleek het nu, dat het den jongen Walling
ernst was, toen hij Willem te Bazel de vriendenhand reikte. Hij had een
bezoek bij diens ouders afgelegd en hun zijn ontmoeting medegedeeld.
 
Met een enkel woord herinnerde Emilia haar broer aan zijn belofte,
Herman Borgers te gaan opzoeken; en bij haar bede voegde ze thans die
van Hermans ouders. Ook zij hadden sedert een jaar taal noch teeken
uit Australië ontvangen.
 
De tweede brief, dien Lord Greybury met zijn waren naam onderteekende,
luidde:
 
"Alles in orde. Heb mijn identiteit bij den rechter te Brisbane
bewezen. Manager kan geen kwaad meer doen. Ik zal zorgen op den
geschikten tijd op het station te zijn en zal een bevoegd ambtenaar
medebrengen, om zoo noodig mijn rechten op alles wat zich op de run
bevindt tegenover Walebone te doen gelden."
 
"Kies met Dilly schapen en runderen uit, om de tweede run te bevolken;
ik vertrek eerstdaags naar de goudvelden, om den manager te zoeken,"
was het postscriptum.
 
De mail-man vertrok den volgenden morgen en nam Willems brieven voor
Amsterdam en Brisbane mede.
 
De tijdingen, die de squattersleerling uit beide plaatsen had
ontvangen, spoorden hem aan, zoo spoedig mogelijk zijn plan ten
uitvoer te brengen.
 
Nog denzelfden dag werden alle toebereidselen voor de groote reis
gemaakt.
 
 
 
 
 
 
 
HOOFDSTUK XVII.
 
 
Naar de wijze des lands gaven de drie ruiters door luide hoera's aan
hun blijdschap lucht, toen de laatste slagboom in de verst verwijderde
heining achter hen dichtviel.
 
Die vroolijke stemming werd bij elk der reizigers nog verhoogd door
een voor ieder verschillende oorzaak.
 
Willem gevoelde zich opgewekt door het vooruitzicht, eindelijk de
belofte, aan zijn zuster gedaan, te kunnen vervullen, en binnenkort
Herman Borgers, in dubbele beteekenis, deelgenoot van zijn geluk
te maken; Knol, doordat hij, al rijdende, dubbel scheerloon
verdiende, zonder één schaap te villen of de terechtwijzingen van
den lastigen manager te moeten aanhooren; en Jacky,--bij dien welde
de vreugde wel het diepst uit het hart. Gids zijn! En dat nog wel van
vreemdelingen! Straks zou hij eens proeven geven van zijn vaardigheid
in het padvinden en jagen. Hij zou toonen dat hij geen Majol, geen
wilde meer was.... Zijn hoera bij het betreden van den bush klonk als
een overmoedige uittarting van alle menschen en dieren der wildernis.
 
Voor Willem had deze reis nog een bekoorlijkheid meer; hij zou weder
nieuwe streken zien en zoodoende meer en meer bekend worden met het
land, dat hij nu reeds als zijn tweede vaderland beschouwde.
 
Om zoo snel mogelijk te kunnen rijden, had men alleen het
onontbeerlijke medegenomen. Vleesch en meel slechts voor één
dag; de kogelzakken evenwel waren goed gevuld, en de inhoud
moest mondkost leveren. Van het wild, dat hiertoe toch ook moest
medewerken, was echter in de eerste uren van den tocht weinig of
niets te bespeuren. Slechts een enkele buidelrat vluchtte bij de
nadering der ruiters in een der vele, ver van elkander verwijderde
gomboomen. Schaduw gaven die boomen slechts weinig; de kleine
leerachtige bladeren keerden hun dikte in plaats van hun vlakte naar
de zon, die dan ook met haar brandende stralen ongehinderd den bodem
van het bosch verschroeide.
 
't Was Januari, in Queensland de heetste maand van het jaar. De hitte
werd drukkend en werkte, met de diepe stilte van dit bosch zonder
schaduw, nadeelig op de blijde stemming van Willem en Knol. Zwijgend
reden ze achter Jacky aan. Deze echter scheen er weinig last van
te hebben. Hij draaide onophoudelijk op zijn paard heen en weder,
bekeek nu eens zijn geweer en zijn revolver, dan weer zijn nieuw
jachtmes. Geen kengoeroe of wallabie liet zich echter zien; geen
papegaai of kakatoe deed in de boomen zijn gekrijsch hooren.
 
Jacky had bij zijn vertrek van het station ook zijn tomahawk,
een steenen bijl, aan den zadelknop gehangen. Nu haalde hij een
vijfde wapen voor den dag, dat hij tot nu toe zorgvuldig in zijn
flanel verborgen had gehouden. Het was een platte, zwak gebogen,
ijzerhouten lat, afgerond aan de uiteinden en van ongeveer vier
decimeter lengte. De bolle zijde was scherp gesneden, de holle zijde
rond gelaten.
 
Blijkbaar trotsch op het bezit ervan, toonde hij zijn vreemdsoortig
wapen aan de achter hem rijdende Nederlanders.
 
"Boemerang," zei hij geheimzinnig.
 
"Hé! is dat nu een boemerang?" riepen Willem en Knol tegelijk. "Geef
eens hier, Jacky!"
 
Maar daar had Jacky geen ooren naar; hij vertrouwde zijn kostbaar
wapen aan geen onervaren handen toe.
 
"Neen, witte man niet kennen boemerang; Jacky doen als kakatoes
komt. Missa William zien, hoe zwarte man doen!" Met die woorden
wikkelde Jacky zijn boemerang in een wollen lap en stopte hem weer
tusschen zijn flanel.
 
De geheele dag ging voorbij, zonder dat een stuk eetbaar wild onder
schot kwam. Tweemaal hadden ze een herder ontmoet, die zijn kudde naar
het station dreef; maar een van de zestigduizend schapen te slachten,
daaraan dacht geen van drieën. Men was dan ook wel gedwongen opnieuw
met het medegenomen vleesch het avondmaal te bereiden. Jacky's maag
scheen een afgrond te zijn; hij at driemaal zooveel als Willem en Knol
en was nog verre van verzadigd, toen de geheele voorraad was opgeteerd.
 
Er scheen geen einde te komen aan het Australisch bosch met zijn
eeuwige gomboomen; toen de drie mannen het kampvuur aanlegden, was
het landschap nog niet merkbaar veranderd.
 
Willem noch Knol wisten dan ook, of ze een dagreis verder waren
gekomen, dan wel in een kring rondgeloopen hadden. Jacky lachte om hun
twijfel; hoofdzakelijk door gebaren--want het mengelmoes van Engelsch
en de taal der inlanders, dat Jacky sprak, was voor de Hollanders
moeilijk verstaanbaar--beduidde hij hun, dat, zoolang kreupelhout en
slingerplanten het uitzicht niet belemmerden, hij nooit in een kring
kon rondloopen, al geleken alle boomen op elkander als twee eieren
van denzelfden vogel. Juist die boomen waren het, waarlangs hij zijn
denkbeeldig richtsnoer spande. Willem en Knol hadden er elkander reeds
des morgens opmerkzaam op gemaakt, dat hun gids telkens, als hij een
boom genaderd was, een oogenblik omkeek. Nu begrepen zij het doel
van die beweging. De vernuftige zwarte koos zorgvuldig de boomen uit,
waarlangs hij reed, en zorgde steeds, dat elke volgende boom met den
thans bereikten en den vorigen in een rechte lijn stond. Zoo kon hij
wel kleine slingeringen maken, maar in een kring rijden in geen geval.
 
Eerst in den middag van den tweeden dag, maakte de gladde mosbodem
van het eucalyptusbosch voor een grastapijt plaats. De halmen werden
steeds hooger en de boomen steeds schaarscher; zoo ging langzamerhand
het bosch in een prairie over. Nu kon ook het water en daarmede het
wild niet verre meer zijn.
 
"Kijk dat gras daar ginds eens golven; 't is of er een dier doorheen
vlucht," zei Knol.
 
"Dingo!" antwoordde Jacky met zekerheid.
 
Men bereikte de plaats, waar de dingo door het hoefgetrappel opgejaagd
was. Daar lag, half verscheurd, een jong kalf.
 
"Wacht even," zei Willem en sprong van het paard, "die rakker zal niet
veel schapen of kalveren meer vermoorden." Hij haalde een fleschje
te voorschijn, zooals elke bewoner van een station steeds bij zich
draagt, en besproeide het vaneengereten lichaam op verschillende
plaatsen met strychnine.
 
Onder het verder rijden hoorden ze het klagend geluid der moeder,
die haar kalf zocht; ze kwam hun achterop en volgde hen een tijd
lang met haar angstig geluid; het was of ze den mannen smeekte haar
te helpen zoeken. Deze kregen medelijden met de arme koe, maar hadden
haar toch niet bij het lijk van het kalf durven brengen, al hadden ze
dat in het hooge gras nog terug kunnen vinden. Ze vreesden, dat ze het
lichaam van haar kind zou likken en zich zoodoende zelf vergiftigen.
 
Weldra hadden de reizigers gegronde hoop, bij het avondmaal iets
anders dan een stukje gezouten vleesch of half rauwe meelballen te
eten te krijgen. Een verwijderd gekwaak, gekras en gekrijsch bewees,
dat ze de bedding van een rivier naderden.
 
Met moeite slechts onderdrukten ze een vreugdekreet, toen ze de
plassen bezaaid vonden met eenden, ganzen en zwanen, en de acacia's
langs den oever letterlijk bedekt zagen met papegaaien, kakatoes en
andere bont gekleurde vogels.
 
"Daar zullen we een paar van uitzoeken, Kees!" zeide Willem, die,
na zijn paard gekluisterd te hebben, zich gereed maakte aan te leggen.
 
"Missa, niet schiet, vogels wegjagen, morgen niets!" fluisterde Jacky,
terwijl hij den loop van Willems geweer neerdrukte. "Jacky boemerang
werp, veel meer krijg, eenden niet bang maakt."
 
"Daar heb je gelijk in, Jacky. Kom aan, vertoon je kunst eens; ik
ben werkelijk nieuwsgierig, hoe je met dat stuk hout een vogel treft."
 
"Missa's meegaan!"
 
Jacky geleidde hen naar een open plaats aan den oever. Aan de overzijde
naderde een vlucht kakatoes de rivier; ze waren nog zoo hoog, dat het

댓글 없음: