Willem Roda 68
"Wel natuurlijk, vader; waaraan zou ik anders denken? Kom, geef mij
uw arm eens; boven wachten moeder, Emilia, Herman, de geheele familie
Borgers, Frederik Walling, Van Dal en nog iemand: de Engelschman,
die u al gesproken heeft, vader; aan hem hebben we grootendeels ons
geluk te danken."
"Goed, Willem; maar loop nu niet zoo snel de trappen op, mijn
jongen! Of de ouderdom of de ontroering er de schuld van is, Willem,
weet ik niet; ik kan je niet bijhouden!"
In de bovenzaal werd de oude heer Roda met gejuich ontvangen, en
gelukgewenscht door allen, die Willem had opgenoemd, behalve door
Lord Greybury: de Engelschman was verdwenen, zonder dat iemand zijn
heengaan had opgemerkt.
Toen Van Dal thuis kwam en mopperend tegen zijn vrouw, die weer
niet mede had willen gaan, zijn jas op een stoel wierp, vielen er
twee gouden tientjes op den vloer; hoe lang man en vrouw zich ook in
gissingen verdiepten over de herkomst van die goudstukjes, zij vonden
den waren oorsprong niet.
Weer waren evenals vier jaar geleden al de vensters in den voorgevel
van het groote huis verlicht; weer drong er dansmuziek door vensters
en deuren heen naar buiten; weer stonden in onafzienbare rij de
equipages op de gracht en ook nu sloegen de koetsiers zich de armen
tegen de schouders.
Daar binnen evenwel waren nu twee bruiden en twee bruidegoms in
plaats van één paar zooals toen. Willem was de verloofde van Emma
Borgers; zijn zuster zou den volgenden dag de vrouw van Herman
Borgers worden. En thans werd de feestvreugde niet verstoord; thans
had Omens geen jobstijding meer te brengen; hij trippelde op zijn
korte beentjes tusschen de palmen en heesters met Roda door de zaal,
als was hij vijftig in plaats van zeventig. Ook Roda scheen al het
doorgestane leed vergeten te zijn en weer jong te zijn geworden.
Lord Greybury zond een telegram; hij wenschte den ouders geluk
en hoopte binnen een paar jaar het jonge paar op Emilia-station
persoonlijk te komen gelukwenschen.
Willem bleef nog twee maanden bij zijn ouders; toen nam hij opnieuw
afscheid, nu tevens van zijn bruid. Herman Borgers en zijn gelukkige
vrouw waren reeds vooruitgereisd naar Marseille; daar zouden zij op
hun broer wachten, die eerst nog eenige oude kennissen wilde bezoeken.
De kommandant van De Kruisberg keek verwonderd op, toen de majoor een
naamkaartje met "Willem Roda, squatter, Queensland" vóór hem op den
lessenaar legde en berichtte, dat deze heer hem wenschte te spreken.
Hij ontving Willem hartelijk, en luisterde met belangstelling naar
zijn lotgevallen.
"Zoover heeft het nog geen van mijn jongens gebracht, Willem, en zoover
zal het wel nooit weer een brengen," zei de kommandant en vertelde
Willem op zijn beurt, hoe hij hem verdacht had een complot gesmeed
te hebben en eerst veel later de ware toedracht der zaak had ontdekt.
"Kommandant," zeide Willem bij het heengaan, "wil u zoo goed zijn dit
geld aan den boschwachter te geven; ik heb niet eerder gelegenheid
gehad mijn schuld af te doen."
"Aan den boschwachter? Heeft hij je dan geld geleend om te
ontvluchten?" vroeg de kommandant, en zijn gezicht betrok.
"Wel, neen! Hij heeft mij onwillens en onwetens zijn hond verkocht!"
"Ha, zoo! Nu is mij die zaak helder. Laten we daar niet meer over
spreken, Willem. 't Is twijfelachtig of we elkaar ooit weer zien;
doe mij het genoegen, me nog eens bericht te zenden, hoe het je
verder gaat; ik bewaar alle brieven van de jongens uit het gesticht,
het doet me altijd goed te hooren, dat het hun welgaat. Adieu!"
Vrouw Branse, Oldejan en Jongejan zitten in de hut koffie met snijkoek
te gebruiken, want het is Zondag. Een vreemde heer bukt zich en kijkt
naar binnen.
"Jan Branse thuis?"
"Heere mien tied! 't Is Willem?" roept de vrouw dadelijk. "Mensche,
mensche wat bin jij groot en mooi eworden, ik ken oe alleen aan
de stemme!"
Willem bleef den geheelen middag bij de brave hutbewoners.
"Ik heb het oe wel ezegd!" zeide Oldejan, toen Willem afscheid
nam. "Die weldadig is, en zijn vader en moeder eert, kan het nooit
slecht gaon in de wereld. De Engelen van den Heer hebben oe begeleid!"
Den volgenden morgen was Willem te Wijk. Op zijn verzoek ging Volsteke
nog eens met hem in den berg.
"Volsteke, ik begrijp niet, hoe ik een geheelen winter in deze bedompte
gangen heb kunnen leven," zei Willem, toen ze samen een half uurtje
rondgewandeld hadden. "Ik zou het hier nu geen dag meer uithouden,
ik ben aan de zon en den blauwen hemel gewend, ik kan er niet meer
buiten."
"Moeten is dwang, maar willen is kunnen!" antwoordde Volsteke. "Dat
hebt ge zelf ondervonden en getoond, anders was ge thans niet, die
ge zijt."
Anderhalf jaar daarna wandelden Willem, zijn zuster en haar man
ongeduldig bij de aanlegplaats der Europeesche stoombooten te Sydney
heen en weer. De boot had reeds de Heads gepasseerd, maar stoomde
veel te langzaam in de uitgestrekte haven, althans voor Willem, want
op dit schip bevond zich Emma Borgers, thans zijn vrouw. Eindelijk
legde de boot aan: maar hoe groot was Willem's en Emilia's blijdschap,
toen na Emma ook hun vader en moeder aan wal stapten.
"Denk je soms, Willem, dat jij alleen verrassingen kunt bedenken?" zei
de oude Roda, toen allen op de boot, die hen naar Brisbane moest
voeren, waren overgestapt. "En jullie beiden dachten ons oudjes maar
alleen te Amsterdam te laten zitten. Neen, jongens, daar komt niets
van. Jullie waren nog geen drie maanden weg, of bij ons stond het
plan vast, Emma te brengen. 't Is een lange reis, maar wij oudjes
hebben ons goed gehouden, niet waar, Emma?"
De boot stoomde reeds de rivier van Brisbane op.
"Willem," vroeg Roda, "kunnen moeder en ik niet zonder paard te rijden
naar je stations komen?"
"Wel zeker, vader! We gaan hier met reuzenschreden vooruit. Voor twee
jaren was er nog geen voetpad; tegenwoordig brengt ons de spoortrein
in rechte lijn tot op een mijl of wat afstands."
"Uitmuntend," antwoordde Roda en wreef zich vergenoegd de handen,
"dan gaan we eerst eens kijken, hoe het leven daar op de stations ons
bevalt. Is het er voor ons beiden te druk, dan keer ik met moeder naar
Brisbane terug en we blijven er wonen, tot we samen naar Nederland
terugkeeren."
De geheele familie zat onder de veranda van Darling-station
vereenigd. Willem vertelde van zijn laatste bezoek op De Kruisberg
en bij Jan Branse.
"En toch, Willem, wed ik, dat je in Nederland nog iets vergeten hebt,
wat je beloofd hebt te doen!" zei Knol opeens.
"Ik wed van niet!" antwoordde Willem. "Wat bedoel je Kees?"
"Wel, je hebt de jongens van het gymnasium in Doetinchem meer dan
eens beloofd te schrijven, hoe het ons op onze vlucht gegaan is. 't
Is niet mooi, dat je het vergeten hebt, Willem; zonder hen zouden we
nooit vóór onzen tijd van De Kruisberg zijn afgekomen!"
"Ik neb het niet vergeten, Kees. Tot mijn spijt moet ik echter
bekennen, dat ik hun naamkaartjes heb verloren. Maar ik weet goeden
raad; niemand zal me kunnen verwijten, dat ik een belofte heb
geschonden. Zoo spoedig ik tijd heb, zal ik mijn geschiedenis eens
opschrijven en laten drukken. Wellicht krijgt een van die jongens
het boek in handen, en hebben ze voor het lange wachten mijn overige
lotgevallen op den koop toe."
EINDE.
NABERICHT.
Voor zoover het mij mogelijk was, heb ik zelf de plaatsen bezocht, die
ik in den loop van dit verhaal moest beschrijven; een zomervacantie is
echter te kort, om een tochtje naar en door Australië te doen. Voor het
laatste gedeelte van dit werk heb ik mij derhalve met beschrijvingen,
teekeningen en photographieën moeten tevreden stellen.
Wat de beschrijvingen betreft, heb ik er naar gestreefd slechts zulke
te kiezen, waarvan ik met zekerheid wist dat ze vertrouwbaar waren:
Trollope (1873), Christmann (1870) en Grant (1881); de eerste twee
hebben geheel Australië, de derde Queensland alleen beschreven met
het doel hun landgenooten het vijfde werelddeel te doen kennen,
zooals het in zijn maatschappelijken toestand werkelijk is, en hen
op te wekken tot--of onder bijzondere omstandigheden te waarschuwen
tegen landverhuizing. Van hen mag men verwachten, dat zij de waarheid
en niet meer dan de waarheid hebben geschreven.
Ook de beschrijving der onderzoekingstochten van Burke Wills,
Leichhardt, Stuart en Harris, de werken van Marin la Meslée Inglis,
Warburton, het dagboek van den graaf de Beauvoir en van C. Lumholtz,
waarin de schrijvers het resultaat van hun onderzoekingen op sociaal,
botanisch, zoölogisch en anthropologisch gebied hebben opgeteekend,
hebben mij den grondslag verschaft voor eenige episodes. Toch heb ik getracht mij ook voor leugens in commissie te vrijwaren, door de feiten, die mij onwaarschijnlijk voorkwamen, slechts uit te werken, nadat ik ze twee of meermalen "belegt" had gevonden.
댓글 없음:
댓글 쓰기