Willem Roda 57
"Neen, vertel maar niet verder. Je brengt me toch niet van mijn plan
af, Kees; en mee moet je, daar helpt geen lieve vader of moeder aan!"
Bij Taipoen, den Chinees, teruggekeerd, vonden Willem en zijn
reismakker de groote kamer achter den winkel vol goudzoekers. De
mannen hadden hun roode of blauwe flanellen tot aan den schouder
opgestroopt en zaten aan een lange, van twee schragen en een plank
gevormde tafel, aan bijtafeltjes te eten. Elk had zijn geweer tegen
den muur gezet, en deed zich te goed aan het ossenvleesch en brood,
dat de vlugge Chinees hun voorzette.
De delvers, die bij Taipoen hun intrek namen, als ze naar de stad
kwamen, waren niet van de ruwste soort. 't Waren meestal vaste klanten,
die niet op het gewoel in de kroegen der hoofdstraten gesteld waren,
en hier na maanden van eenzaamheid op de verwijderde goudvelden een
paar gezellige dagen kwamen doorbrengen. Na het eten vertelden ze
elkander hun lotgevallen of doodden den avond met kaartspelen. Wel
was de inzet soms een halve once stofgoud; maar zoo grof als in de
andere kroegen werd er bij Taipoen niet gespeeld, en een vechtpartij
was eene zeldzaamheid.
"Knol, zijn er geen kennissen van je bij?" vroeg Willem.
"Daar heb ik dadelijk naar gekeken. Neen. Maar al was dat het
geval, wat zou het ons geven? Naar wien moet ik vragen? Naar Herman
Borgers? naar een Hollander, aan wien niemand zien of hooren kan
dat hij het is? Naar een man met een neus, twee oogen en een baard
zooals iedereen? Ik geloof, dat de lui daarachter me hartelijk zouden
uitlachen, als ik zoo dwaas was het te vragen. Als we nu nog een
portret hadden, zooals de commissaris vroeg, dan was het mogelijk,
dat we hem vonden; nu geef ik geen dubbeltje voor de kans; als ik jou
was, Willem, zou ik een brief op het postkantoor laten en stilletjes
naar het station terugkeeren."
"Je hebt gelijk, Kees. 't Is een onbegonnen werk, en toch moet ik
het beproeven. Ik heb nu eenmaal tot mijn zuster gezegd, dat ik naar
Herman zoeken zou, al moest ik dwars door Australië trekken. Ik wist
toen niet, wat dat was; nu weet ik het wel, en toch zal ik woord
houden!" zei Willem opstaande; hij ging met het hoofd in de handen
voor het raam zitten en keek naar de zon, die bloedrood achter de
heuvels in de verte wegdook.
Hij bemerkte zeer goed, dat Knol weinig lust had hem te volgen en
misschien wel beslist zou weigeren. En wat dan? Knol was de eenige,
die Herman van aangezicht kende; hij zelf was er niet zeker van, den
beminde van zijn zuster nog te zullen herkennen, evenmin als hij Knol
op het eerste gezicht had herkend. De moeilijkheid lag hoofdzakelijk
in den baard; dat sieraad was in Queensland zoo algemeen, dat een
barbier er een zeldzaamheid was.
Een weinig ontmoedigd haalde hij voor de honderdste maal den
ongelukkigen brief voor den dag en bekeek hem van alle kanten. Maar
wat kon dat adres hem helpen? Kijk, het omslag was op de vouw
reeds doorgesleten. Onwillekeurig keek Willem er in. Wat een dikke
brief! En zijn zuster had er op gerekend, dat hij lang onderweg kon
blijven; ze had er een stukje karton ingedaan; zonder twijfel voor
de stevigheid. Neen! 't Is een portret!
"Goede Hemel! Knol, we zijn geholpen! Ik heb een portret!" riep Willem
in blijde verrassing opspringend.
"Laat zien, Willem. Hij is het, sprekend, hoor! Alleen de baard
mankeert er op, en ook is hij wat magerder geworden. Je bent werkelijk
een gelukskind. Nu is er kans en nu ga ik ook mee! Geef het eens
hier! nu zal ik ook de lui daar binnen eens vragen, of ze hem in den
laatsten tijd gezien hebben."
Geen der aanwezige goudzoekers kende evenwel een persoon, die op het
portret geleek.
"Dat beteekent niets, Knol. We zullen er wel vinden, die hem
herkennen. 't Spijt me, dat ik zoo even bijna den moed liet zinken;
dat was jouw schuld, maar het zal me niet weer gebeuren!"
HOOFDSTUK XVIII.
's Morgens vroeg begaven Willem en Knol zich naar een der hoofdstraten,
om zich de benoodigdheden voor de reis te verschaffen, voorzoover ze
die niet bij Taipoen hadden kunnen krijgen.
't Was er nog drukker en woeliger dan den vorigen middag.
Willem had een briefje geschreven voor Herman Borgers, voor het
mogelijke geval, dat deze naar de goudstad mocht komen, terwijl zij
op weg waren om hem te zoeken; hij wilde het op het postkantoor bij
den reeds aangewezen brief leggen. Tot zijn verbazing was er reeds
een brief naast den eersten gelegd.
"Dat is de hand van Lord Greybury! Kees, mijn Engelschman is hier
geweest of is misschien nog hier!"
"Zou hij weten, dat jij hier ook bent?"
"Neen, dat kan niet zijn. Hij is uit Brisbane vertrokken, voordat hij
mijn brief had ontvangen, en denkt natuurlijk, dat ik goed en wel op
Darling-station aan het schapenwasschen of paardenvangen ben."
"Willem, laten we dan dadelijk op weg gaan. Voorbij de mijnen is het
niet zoo vol als hier; als hij al op weg is, halen we hem nog wel
in; en is hij nog hier, dan kunnen wij daar ginds op hem wachten. In
het gewoel en gedrang van de stad behoeven wij hem niet te zoeken,
dat zou vergeefsche moeite zijn."
"Dat is een goed plan, Kees; we zullen het onmiddellijk ten uitvoer
brengen. We hebben alles, wat we noodig hebben. Terug naar Taipoen!"
"Wat heeft die zwarte daar ginds op zijn hoofd, Willem? 't Lijkt wel
een aanplakbord! Kun je zien wat er op staat?"
"Ja wel. Laat eens kijken. Blijf even staan, de zon schittert er
juist op. Nu zie ik het.--Wat is dat?" riep Willem verbaasd.
"Verloren twee jonge Nederlanders. Die ze terugbrengt bij den
commissaris, zal vijf pond belooning ontvangen!!!"
"Ben je mal? Staat er dat?"
"Ja zeker, kijk zelf maar. "Dutchmen" staat er met letters van een
halven meter, midden op het bord!"
"Ja waarlijk, 't Zijn zeker een soort van honden," meende Knol,
"die Engelschen spotten...."
"Moord!...." gilde Knol.
"Help!" schreeuwde Willem.
Beiden voelden zich tegelijk van achteren om het lichaam grijpen,
zoodat ze de armen niet konden bewegen, en achter over trekken. Twee
stevige kerels grepen elk der beide jongelieden bij de beenen, twee
andere bij het hoofd, en hoe ze ook schreeuwden, tegenspartelden en
zich verzetten, ze werden opgetild en op een sukkeldrafje, gevolgd
door een lachende en joelende menigte, voortgedragen.
Willems revolver viel uit zijn gordel; een der dragers raapte ze op
en stak ze weer op de plaats.
De gedragenen tegen wil en dank, begrepen spoedig, dat het hier
geen misdadig opzet gold; maar door den schrik waren Willem noch
Knol in staat na te denken over de reden van zulk een zonderlinge
behandeling. De uitroepen der goudgravers en nieuwsgierigen, die een
haag vormden om hen door te laten, en meer nog de zwarte, die--met
zijn advertentiebord in de hoogte--voorop kwam loopen, bewees hun
spoedig, dat zij de verloren Nederlanders waren; en dadelijk dacht
Willem aan Lord Greybury.
Hij riep Knol toe: "Maak je niet ongerust, Kees; de Engelschman heeft
ons laten oppakken!"
"Laat me los, ik zal wel meeloopen!" zei hij tot de dragers, die hem
bij de schouders hadden.
"Dank je wel! dat een ander je beet pakt en met de belooning gaat
strijken, hè? Neen jongen, we hebben je, en we zullen je bij den
baas brengen!"
De mannen waren goudgravers uit de herberg van Taipoen.
Gelaten schikten Willem en Knol zich in hun lot.
"Willem, als het lang duurt, word ik zeeziek. Jouw Engelschman heeft
vreemde manieren, dat moet ik zeggen!" zuchtte Knol.
"Maar doortastende en doeltreffende, dat moet je ook bekennen. Houd
je goed, Kees!"
Na een kwartier hield de optocht stil voor het kantoor van den
commissaris. De Nederlanders werden afgeleverd en de dragers ontvingen
de belooning.
't Was zooals Willem vermoed had. Ook Lord Greybury had, voordat
hij verder trok, gepoogd bij den commissaris inlichtingen te krijgen
omtrent Herman Borgers. Tot zijn verwondering vertelde de beambte hem,
dat een paar uur geleden twee jonge Nederlanders naar denzelfden man
gevraagd hadden.
Naar de beschrijving kon de een niemand anders zijn dan Willem; en
geen kans ziende hem op andere wijze te midden van die menschenmassa
te vinden, koos de Engelschman het zoo goed gelukte middel.
Terwijl Willem en Knol bezig waren hun kleederen weer in orde te
brengen, stapte Lord Greybury bedaard en met een gezicht, alsof er
niets gebeurd was, het kantoor binnen.
Willem verklaarde zijn aanwezigheid in de goudstad en stelde Knol
aan zijn beschermer voor. Niets stond nu hun vertrek meer in den weg.
Zonder ergens langer op te houden, dan noodig was om de paarden rust
te gunnen, te eten of te overnachten, reden de drie ruiters door,
tot ze de velden, die door maatschappijen geëxploiteerd werden,
achter den rug hadden. Verder liep de gebaande weg niet en nu zagen
ze ook voor het eerst de goudzoekers voor eigen rekening aan het werk.
댓글 없음:
댓글 쓰기