Willem Roda 44
"Hoever nog van Coobingastation?" riep de gids, van den weg af den
herder toe.
"Zes mijls kudde!" was het raadselachtig antwoord.
"Als we vlug rijden, zijn we binnen een uur aan de hoofdgebouwen,"
zoo wendde zich de gids tot zijn reismakkers, "de kudden dragen den
naam van den afstand, waarop ze van het station liggen."
De ruiters zetten hunne paarden, die blijken van vermoeidheid gaven,
wat aan.
Eene rookkolom steeg in de verte boven den heuvel op, en toen ze
een bocht van den weg omsloegen, lagen de gebouwen voor hen. Ze
waren allen van hout opgetrokken; schijnbaar zonder eenige regelmaat
lagen woonhuizen en een menigte groote en kleine schuren en stallen,
hutten en hokken over een groote uitgestrektheid verspreid. Elk gebouw
was door een omheining van palen en stevige dwarsbalken omgeven;
het geheel weder ingesloten door een nog hechter gebouwde schutting,
die zich aan één zijde mijlen ver langs een kreek uitstrekte.
De gids kondigde zijn tegenwoordigheid aan door een luid geschreeuw,
dat onmiddellijk beantwoord werd door een oorverdoovend geblaf en
gejank van een paar dozijn honden.
Een jongmensch, de zoon van den squatter, reed hun wuivend te gemoet.
"Welkom den komenden!" riep hij den reizigers reeds van verre
tegen. Zonder naar hun naam of het doel der reis te vragen, geleidde
hij hen naar de veranda van het woonhuis.
Het had slechts één verdieping; ijzerhouten platen tusschen vierkant
gekapte boomstammen vormden de wanden. Stoelen, banken en tafels
droegen allen het kenmerk, op de plaats zelf vervaardigd te zijn;
veel tijd was er aan versiering niet verspild, van weelde-voorwerpen
was geen spoor te ontdekken. De natuur daarentegen had ten minste
voor het uitwendige gezorgd; van den grond tot aan den nok slingerden
zich donkergroene klimplanten met prachtige bloemen aan alle zijden
om het blokhuis heen.
Eenige "blackboys" sprongen te voorschijn, hielpen de aangekomenen
de paarden ontladen en voerden de dieren weg.
De squatter, die juist van een inspectietocht thuis kwam, heette zijn
gasten even hartelijk welkom, als zijn zoon reeds gedaan had. Hij
plaatste zich bij hen aan de tafel onder de veranda, waar vlugge,
zwarte meisjes bezig waren, dampende thee en koud ossenvleesch klaar
te zetten.
Tot zelfs de honden werden als gasten bediend en behandeld. De avond
werd met gezelligen kout bij sigaren en pijpen doorgebracht.
Een afzonderlijk gebouwtje was voor gasten bestemd; de varen bedden
lagen er steeds op den grond gespreid.
Willem en de Engelschman sliepen, hoe vermoeid ze ook waren, niet
veel; het voortdurend geloei, geblaat, gehinnik en geblaf der tallooze
dieren op het station deed hen telkens ontwaken.
Vroeg in den morgen nam men met een "tot weerziens" afscheid van de
gastvrije bewoners. Willem's dank voor het vriendelijke onthaal werd
bijna als een beleediging beschouwd; alleen zijn onbekendheid met de
zeden in de bush strekte hem bij de squatters tot verontschuldiging.
Gedurende eenige uren leidde de weg door de run Coobingastation,
daarna verlieten de ruiters den hoofdweg en sloegen een meer oostelijke
richting in.
De grond werd minder goed berijdbaar en het bosch dichter. Verbazend
hooge boomen, sommige van honderd meters, waaronder derhalve de
spits van den Utrechtschen dom een schaduwrijk zitje zou opleveren,
slingerden hun kronen ineen. Het bladerdak was evenwel niet dicht
genoeg, om het zonlicht geheel te onderscheppen. De gladde, witte
stammen van de eucalyptussen verhieven zich soms twintig meter boven
den grond, voor ze de eerste takken afzonden, en van deze daalden
de lianen en andere slingerplanten als kabeltouwen of in dikke
bladertrossen naar den grond af. Deze was bedekt met een stekelig
struikgewas, dat het rijden zeer bemoeilijkte.
Dikwijls moesten de ruiters afstijgen en hun paarden, die anders
weigerden voort te gaan, aan den teugel meevoeren; een poosje later
waren ze weer gedwongen op te stijgen, om over een kloof in den weg
of een omgevallen boomstam te springen.
Voor voertuigen was deze weg geheel onbruikbaar; een wagenspoor was dan
ook niet te ontdekken, doch nu en dan bewees een aschhoop, een ledige
theebus of een jeneverkruik, dat men zich op den rechten weg bevond.
Bloeiende acacia's en oranjeboomen verspreidden een overweldigenden
geur; huishooge boomvarens stonden in groepen als een verzameling
reuzenparaplu's bijeen. Hoe verder men in het bosch doordrong, hoe meer
het dierlijk leven, dat aan den zoom uitgestorven scheen, ontwaakte.
Een zwerm kakatoes met gele of roode kuiven schoot snel met het gesuis
van een windvlaag voorbij. Ze verscholen zich onder de varens en gaven
door een helsch gekrijsch lucht aan haar verontwaardiging over de
vermetelheid der indringers, die de rust van het woud durfden storen.
Kengoeroeratten, zoo groot als konijnen, roodbruin met kale zwarte
rattenstaarten, sprongen bij tientallen voor de pooten der paarden
op en vluchtten in groote sprongen naar de veilige holen.
Schriek! Schriek! Schriek! klonk het snel en angstig naar
de ruiters. Een buidelvos, met langen over den rug gebogen
staart,--opossum, noemen hem de inboorlingen--was door de honden
opgejaagd. Van verschillende kanten schoten jonge diertjes toe; ze
krulden hun dunne staartjes om dien der moeder; de kleinste doken
snel in den buidel, zoodat alleen de spitse snuitjes zichtbaar waren;
door de honden achtervolgd, snelde het dier naar den dichtstbijstaanden
eucalyptus. Met de behendigheid van een eekhoorn klauterde het ondanks
zijn last tegen den stam op en verborg zich tusschen de takken.
De stoet daalde in een bochtigen hollen weg af. Boven hun hoofden
kronkelden zich dikke boomwortels, als groote slangen in de grilligste
bochten; eekhorentjes en hagedissen vluchtten bij de nadering der
ruiters in de gaten, die op sommige plaatsen den steilen, aarden muur
het aanzien van een groote spons gaven.
Met een woedend geblaf vloog een der honden van den gids vooruit,
gevolgd door de beide andere; hij rukte en schudde een lang, zwart
voorwerp, dat gedeeltelijk uit een gat in den hoogen wand van den
hollen weg hing.
"Een slang!" riep de gids, "als mijn hond niet loslaat, is hij
verloren!" Met een sprong was hij van het paard en snelde voort.
Het was reeds te laat. De hond had de slang geheel uit het gat
getrokken; op hetzelfde oogenblik slingerde het ondier als een touw
om zijn aanvaller en beet hem in den nek. Toen ontkronkelde het zich
bliksemsnel en wilde vluchten, maar de hond hield nog steeds den
dunnen staart in den bek. Willem, die dichter bij was dan de gids,
sloeg met den knop van zijne zweep het dier den kop in. Eer hij het
verhinderen kon, schoot ook Pollo toe en verbrijzelde den kop van
de slang tusschen zijn kaken; door zweepslagen moest hij gedwongen
worden het lijk los te laten.
De slang was meer dan drie meter lang; haar kop echter niet grooter dan
een vuist; het lichaam, donkergrijs met ronde, witte vlekjes bezaaid,
niet dikker dan een vinger.
"Is 't een vergiftige?" vroeg Willem.
"Vraag dat maar eens aan mijn hond!" antwoordde de gids mismoedig en
schopte de slang een eind weg. "'t Is een argusslang, de venijnigste
soort, die ik ken. Ik had mijn hond moeten muilbanden; hij had nog
nooit een slang aangevallen."
De gebeten hond gaf inderdaad reeds blijken van vergiftiging. Onrustig
liep hij heen en weder, en beet hier en daar wat gras af; toen begon
hij over het geheele lichaam te rillen en hief een erbarmelijk gehuil
aan. Het ongelukkige dier liep op zijn meester toe, trachtte diens
hand te likken en zag smeekend tot hem op, als verwachtte hij hulp.
Sprakeloos en machteloos staarden de drie mannen het treurig schouwspel
aan. Eensklaps vloog de hond in een vlaag van woede op de doode slang
aan, maar voor hij ze bereikte, zakte hij ineen. Huilend wentelde
hij zich om en om in het zand; zijn uitpuilende oogen waren met
bloed beloopen, zijn tong zag zwart als roet. Een huivering doorliep
zijn lichaam. De pooten hingen als verlamd neer; weer trachtte het
arme beest naar zijn meester te kruipen, hevige stuiptrekkingen en
brakingen beletten het hem.
"Maak er een eind aan, mijnheer; ik ben anders zoo teergevoelig niet,
maar ik kan het trouwe dier niet zoo zien lijden, en zelf kan ik hem
niet dooden," zeide de gids en keerde zich om.
Mr. Stake gaf Willem een wenk; deze gehoorzaamde, half tegen zijn
wil haalde hij een zijner pistolen uit den holster.
Zijn schot spaarde het dier eenige minuten lijden.
De tocht werd zwijgend voortgezet. Pollo en zijn nog levende kameraad,
die tijdens net voorval van angst tusschen de pooten der paarden
waren gekropen en vandaar met opgetrokken voorpoot hadden toegezien,
snuffelden nu reeds weder tusschen de boomwortels.
"Zou mijn hond ook nog gevolgen ondervinden?" zoo brak Willem het
stilzwijgen af.
"Geen nood! Alleen de beet is doodelijk; voor de inboorlingen zijn
de vergiftigste slangen zelfs een lekkernij. Bovendien kun je hem
nu gerust laten loopen, als hij een slang achtervolgt; hij heeft
een goede les gehad en zal in het vervolg nooit een slang bij den
staart aangrijpen."
Men had den geheelen morgen geen menschelijk wezen ontmoet of
ingehaald.
"Is Darlingstation zoo afgelegen, dat de weg er heen zoo eenzaam en
zoo weinig gebaand is?" vroeg Mr. Stake.
"Ja, mijnheer. U weet immers, dat die run op de grens van de bewoonde
districten ligt. 't Is echter wel mogelijk, dat er zich sedert
verleden jaar, toen ik op het station geweest ben een squatter in
die streek gevestigd heeft. Er is wel een andere weg, die er heen
leidt, maar die zou minstens twee dagreizen meer gevorderd hebben;
bovendien, volgens uw eigen aanwijzing, moet ons op dezen weg de man
댓글 없음:
댓글 쓰기