Willem Roda 58
Langs de beide oevers der smalle rivier stonden, rij aan rij, de rood-
en witgestreepte tenten der gouddelvers. Voor elke tent was de grond
tot aan het water door touwen tusschen palen gespannen, afgeperkt;
en de zoo gevormde lange en smalle "claims" waren de werkplaatsen
der gravers. Met houweelen hakten de mannen den steenachtigen bodem
los, totdat de onderlaag, een mengsel van zand, klei en grint,
bloot kwam. Daaruit schepten ze met een breede en scherpe spade de
"cradle" vol, een soort van teenen wieg, waarvan de bodem uit een
fijne zeef bestond.
Voor de meeste tenten werkten twee mannen gezamenlijk. Terwijl de een
schepte en bij het inwerpen de mand in schommelende beweging hield,
putte de ander emmers water uit de rivier en wierp die in de "cradle";
dan harkte hij den inhoud dooreen. Zoodoende weekte de klei los; het
zand, de klei en het water liepen door de openingen weg en alleen de
kleine kiezelsteentjes met de gouddeeltjes bleven op den bodem achter.
"Dat is een zwaar en langdurig werkje, Knol!" zeide Lord Greybury;
"heb jij dat ook zoo gedaan?"
"Bijna een jaar lang, mijnheer! Dat is wel het zwaarste, maar niet
het moeilijkste en langdurigste werk. Ziet u daar ginds bij de vijfde
tent dien man met zijn tinnen schotel op de knieën aan het water
zitten? Daarin ligt de opbrengst van twee of drie dagen harden arbeid;
fijne kiezelsteenen en grofgoud dooreen.
Nu is de kunst den schotel zoo te draaien, dat het water met
de steentjes in beweging komt. 't Goud is het zwaarst, en zinkt
langzamerhand. Kijk! nu laat hij weer steentjes met water over den rand
glippen; zoo gaat het uren lang voort tot alleen de goudloovertjes
op den bodem liggen. Daar behoort handigheid toe, mijnheer. Ik heb
in de eerste dagen, dat ik het deed, met het water zeker wel de helft
van het goud weggegooid, maar spoedig had ik den slag beet."
"En levert dat nu veel op?"
"Dat is ongelijk mijnheer! We werkten met ons drieën. Eens maakten
we op één dag anderhalf once: 't goud stond toen £ 3.18 per once;
later werkten we dikwijls drie weken lang voor een paar pennyweights
[17]. Toen was het honger lijden, mijnheer, want de levensmiddelen
zijn hier tienmaal zoo duur als in de bush of in Brisbane; zoo gauw
ik zag, dat het misliep, ben ik er alleen op uitgegaan en zoo diep
als ik durfde de bergen in. Ik nam geen cradle mee, alleen houweel,
spade en schotels, en toch heb ik daar in een maand meer gemaakt,
dan hier in een half jaar. 't Is alles toeval en geluk, mijnheer! En
zenuwachtig dat je er van wordt--dat kunt u haast niet gelooven;
als je zoo langzamerhand dat goud op den bodem ziet zakken, en het
laagje al dikker en dikker worden, kun je den schotel haast niet meer
vasthouden van het beven."
Zoo vertelde Knol onder het voortrijden zijn reismakkers al het lief
en leed der goudzoekers.
Hoe verder men kwam, hoe grooter ook de afstand tusschen de tenten der
gouddelvers werd. Op de plaats waar een half uitgedroogd bijriviertje
zich met de hoofdrivier vereenigde, stonden ze evenwel weer dichter
bij elkander.
Hier deed zich ook voor de tochtgenooten de eerste moeilijkheid
op. Welke der twee nu te volgen, de rivier of haar zijtak? Knol won
inlichtingen in bij eenige gravers en vernam, dat het bijriviertje
tot aan zijne bron reeds bewerkt was.
"Dan moeten we verder trekken, Willem; waar reeds zoovelen aan het
werk zijn geweest, is voor een prospector weinig meer te doen."
Om dezelfde reden lieten ze nog vier zijrivieren links of rechts
liggen.
De bodem rees langzaam en werd hoe langer hoe steenachtiger; de
goudgraverstenten en herbergen steeds zeldzamer. De bedding der rivier
lag diep tusschen hooge en rotsige oevers, op sommige plaatsen helden
naakte brokkelige steenklompen over den smallen bergstroom heen en
gaven het oord een woest en onherbergzaam aanzien. Van plantengroei
was weinig meer te bespeuren dan eenige doode gomboomen, die met hun
naakte takken geraamten leken, en de streek nog somberder maakten,
dan ze reeds was.
Op den tienden dag na het vertrek der ruiters uit de goudstad, reed
hun een troepje goed gewapende mannen tegemoet.
"Die komen zonder twijfel van prospecting. Willem, haal je portret
maar eens voor den dag, misschien hebben ze Borgers ergens ontmoet!"
't Waren werkelijk goudzoekers; een regeerings-ambtenaar, die aan den
commissaris in de stad verslag moest uitbrengen van de gesteldheid
der streken, welke men onderzocht had, vergezelde hen.
Met de meeste bereidwilligheid gaven de mannen alle inlichtingen,
die Willem verlangde. Hij had nauwelijks het portret getoond, of
allen herkenden tot zijn groote vreugde daarin een man, die geheel
alleen in een verwijderde streek werkte.
"Ik heb hem reeds op drie verschillende plaatsen ontmoet; de fortuin
schijnt hem niet te willen begunstigen," zeide de ambtenaar, "'t
Is goed, dat gij hem met u neemt, heeren! We hebben hem verzocht
met ons terug te keeren, daar men het geluk toch niet dwingen kan;
maar hij is tamelijk stijfhoofdig, we moesten hem tegen onzen zin aan
zijn lot overlaten. De streek, waar hij werkt, is voor een goudzoeker
veel te gevaarlijk.
Tusschen de rotsblokken en in de kloven weten de wilden zich zoo goed
te verbergen, dat ze voor de politie onbereikbaar zijn, en wee hem,
dien de kannibalen onvoorbereid of slapende vinden. Kunnen ze zijn
geweer of zijn paard machtig worden, dan is hij een verloren man.
We hebben twee van onze beste paarden door de speren der verraderlijke
zwarten verloren en maar één van de schurken kunnen dooden."
"Kunt ge ons de plaats niet aanduiden, waar ge hem het laatst gezien
hebt? Er is ons alles aan gelegen, dien man zoo spoedig mogelijk te
vinden?" vroeg Willem bezorgd.
De beambte sprak eenige oogenblikken zacht met de mannen, die hem
vergezelden.
"We zullen u helpen mijnheer!" antwoordde hij daarna, "'t Zou jammer
zijn, als de wilden een slachtoffer te meer maakten. Zie eens! we
hebben een kaartje bij ons van de streken die wij onderzocht
hebben. Ginds, achter die rots, staat de laatste verschanste
herberg, die gij op uw tocht ontmoeten zult. We zullen daarheen met
u terugkeeren en als ge wilt, kunt gij het kaartje overteekenen.
Ge hebt immers een kompas bij u? Niet? Welnu, we hebben het onze niet
meer noodig, gij kunt er u van bedienen."
't Spreekt van zelf, dat Willem en zijn makkers met graagte en
dankbaarheid van het welwillende aanbod der goudgravers gebruik
maakten. Alle levensmiddelen, die de herbergier te missen had, kochten
ze hem tegen hoogen prijs af. De wapens werden nog eens onderzocht,
en Knols revolver, die niet deugdelijk bevonden werd, tegen vergoeding
met die van een der goudzoekers verwisseld.
"Heeren, weest op uw hoede", waarschuwde de vriendelijke beambte bij
het afscheid nemen, "de streek, die u door zult trekken, staat als
zeer gevaarlijk bekend. Weest verzekerd, dat de sluwe zwarten u overal
volgen; waakt met u beiden bij het kampvuur en brandt vóór den nacht
eenige keeren uw geweren los; zoo'n knal en vuurstraal is het eenige,
wat zulk gespuis nog ontzag inboezemt. Ook schuilen hier nog blanke
en gele roovers; die zijn gevaarlijker; vertrouw vooral niemand,
die zich als gids aanbiedt."
Spoedig genoeg bleek het, dat de man geen ijdele waarschuwing had
gegeven. Twee dagen hadden de Hollanders en de Engelschman naar den
roekeloozen goudgraver gezocht; twee malen reeds hadden de heuvels
en de steile oevers der bergstroompjes den knal hunner geweren
honderdvoudig weerkaatst; indien Herman Borgers in de nabijheid was,
had hij moeten hooren; doch niemand kwam opdagen.
De derde nacht was bijna voorbij; reeds kleurde een rosse gloed den
oostelijken hemel. Op een kale hoogvlakte zaten Willem en Knol met
het geweer tusschen de knieën bij het wachtvuur. Lord Greybury sliep,
in zijn deken gerold, zoo gerust op den harden vloer der tent, alsof
hij in een donzen bed lag.
"Kees, hoorde jij daar iets?"
"Ja, ik heb het zooeven al gehoord, maar ik wilde je niet noodeloos
ongerust maken; 't is misschien een dingo!"
"Hoor, daar is het weer; 't is of er in de verte een mensch gilt. Hoor,
weer!"
Doodsbleek keken de beide jongens elkander aan; met bevende handen
omklemden ze hunne geweren.
"Daar is het al weer! het komt nader! O God, wat gebeurt
hier? Sir! op! wakker!" schreeuwde Willem.
In een oogenblik was de Engelschman op de been, en met kloppend hart,
de kolf van het geweer tegen de heup, den vinger aan den trekker,
stonden alle drie naast elkander en tuurden in de schemering naar de
zijde, vanwaar de kreten kwamen.
Daar trilde opnieuw een langgerekte gil, akelig en scherp, door de
stille lucht.
"Daar ginds zie ik zwarte gestalten! 't zijn wilden, ze vervolgen
een mensch! Voorwaarts! Vuur! Vuur!" riep Willem, dien de vrees,
dat Herman in doodsgevaar kon verkeeren, half waanzinnig maakte.
De drie mannen vuurden in de lucht en snelden vooruit. De donkere
gestalten doken neder en verdwenen als in den grond. De afstand moest
echter grooter geweest zijn, dan ze gedacht hadden; ademloos kwamen ze
op de plek, waar ze meenden de menschelijke gedaanten gezien te hebben.
Niets! Een dikke nevel, die hun beenen tot de knieën onzichtbaar
maakte, rolde over den grond. Daar verrees schitterend de zon boven den
horizon en verjoeg de morgendampen. O schrik! Voor hunne voeten lag
een lichaam, een mensch, een blanke. 't Was Herman Borgers niet! Het
was het afgrijselijk verminkte lijk van een Chinees.
Hoe snel de wilden ook gevlucht waren, ze hadden toch nog tijd gevonden
op verschillende plaatsen stukken uit het lichaam te snijden. Met
welk doel? De verschrikkelijke waarheid valt licht te gissen. Een
zakje stofgoud lag naast het lijk; een speer had het bij toeval
댓글 없음:
댓글 쓰기