Willem Roda 37
HOOFDSTUK XII.
De stoomboot, een zoogenaamde salonboot, waarmede Willem en Lord
Greybury den volgenden dag den Rijn opvoeren, geleek veel op een
drijvende villa. Het vaartuig had een aanzienlijke lengte en breedte,
en was van al de gemakken voorzien, waaraan de toeristen, die er van
gebruik maakten, thuis gewend zijn.
Een fraaie eetzaal, met glazen wanden, op de eerste verdieping bood
gelegenheid aan den inwendigen mensch te versterken en te verkwikken
met al wat het gehemelte streelde en het hart slechts begeerde; hiervan
werd dan ook druk gebruik gemaakt. Op het dek onder de zonnetent
stonden groote tafels en gemakkelijke leuningstoelen. Een talrijk
gezelschap, grootendeels uit Engelschen en Nederlanders bestaande,
bevolkte het dek, en beschouwde met blikken vol bewondering de
bekoorlijke, onvergetelijk schoone Rijnoevers. Voorbij Coblenz naderden
de bergen de oevers zoo dicht, dat er nauwelijks ruimte overbleef
voor een rij- en spoorweg. De hellingen der meest grillig verbrokkelde
leisteenbergen waren bijna zonder uitzondering met wijnstokken beplant,
en vormden dertig, veertig, zachthellende terrassen boven elkaar. En
tusschen deze bergen ingeklemd, kromt en wringt zich de Rijn en baant
zich in vele bochten een weg. Telkens waant men zich op een langwerpig,
blauwachtig meer, door bergen ingesloten, inplaats van op een duizend
mijlen lange rivier, maar nauwelijks heeft men den tijd gehad, den blik
te verzadigen aan het schoon, dat de oevers bieden, of daar opent zich
de bergenreeks, die de voorzijde van het meer scheen af te sluiten,
onverwachts naar rechts of links.
De boot zwenkt, en een nieuw panorama, nog schooner dan het genotene,
ontrolt zich voor de verbaasde blikken der reizigers. Onwillekeurig
dwalen de gedachten, bij het zien der ruïnes, terug naar de tijden,
toen roofridders uit de smalle vensters al van verre de kooplieden
bespiedden, en plotseling mét hun dienstknechten uit een hinderlaag
aanstormden op de vreedzame reizigers om ze van hun geld en goed te
berooven.--In het midden van den machtigen stroom liggen langgerekte
eilanden met ouderwetsche kerkjes of fraaie villa's, half verscholen
achter hoog geboomte. Lieflijke dorpjes met kleine, witbepleisterde
huizen en bevallige torentjes glinsteren in het zonlicht en teekenen
zich helder af tegen den onbebouwden voet der bergen. Ginds hangt een
prachtig kasteel, het eigendom van de Duitsche keizerlijke familie,
als een zwaluwnest tegen de boschrijke helling.
Allen zijn stil op het dek. De indrukwekkende schoonheid der omgeving
doet het gelach en gezang verstommen; zelfs de kinderen staken hun
spel en rekken de halzen, om over de verschansing te zien of klauteren
op de knieën der ouders. Alleen het eentonige stampen der machine
verbreekt de stilte.
Willem zag deze schoone streek niet voor de eerste maal, maar
hij kon toch zijn oogen niet van de ruïnes en herstelde burchten
wenden. Lord Greybury daarentegen las onafgebroken in zijn reisboek en
had schijnbaar geen oog voor het verrukkelijk natuurtafereel. Slechts
nu en dan, wanneer hij den reisgids voor de Times verwisselde, keek
hij even op, maar noch zijn oogen, noch zijn gelaat toonden dan eenige
verrassing; er was immers geen gevaar bij!
Eensklaps wendden zich aller blikken naar een punt op den
dichtstbijgelegen oever, en een kreet van blijde verrassing ontsnapte
veler mond.
Met de eene hand op den schouder van een jong, schoon meisje steunend,
staat daar een grijsaard. Zijn sneeuwwitte haren dalen in golvende
lokken op zijn schouders neer; een fluweelen mantel omgeeft in wijde
plooien zijn eenigszins gebogen gestalte. Witte kousen en zwarte
schoenen met lange punten dekken beenen en voeten.
Met de vrije hand houdt hij een harp omklemd, waarvan het verguldsel
in 't zonlicht schittert. Het meisje is in een hemelsblauw, ruim
golvend kleed gehuld, dat met een langen sleep tot op het roode
oeverzand neerhangt. Een zilveren gordel omsluit boven de heup het
middeleeuwsche gewaad. Op de lange, glanzende, goudgele haren ligt
een krans van versche eikenbladeren, die tevens een gedeelte van het
mooi gewelfde voorhoofd bedekt.
"Oedipus en Antigone!" klinkt het hier op een toon, die duidelijk de
aangename verrassing verraadt, en daar: "de Winter en de Lente!"
Handen en zakdoeken van kinderen en volwassenen wuiven den oude en
het meisje een groet toe. Doch de twee blijven onbeweeglijk op den
oever staan.
De kapitein van de salonboot treedt op de toeristen toe.
"Dames en Heeren," zegt hij. "Ik heb in last, het legendenmeisje
alleen dan aan boord toe te laten, wanneer het grootste deel der
passagiers het verlangt."
"Ja, ja, aan boord brengen," klinkt het bijna eenstemmig. Een sloep
wordt uitgezet en weldra stappen beiden aan boord van de stoomboot
over.
De belangstelling klimt, nu men bemerkt, dat de grijsaard van het
licht der oogen is beroofd.
Voorzichtig leidt het meisje den ouden man tusschen stoelen en tafels
door naar het voordek, waar alle passagiers hen spoedig omringen.
Het meisje doet met kinderlijke zorg haren blinden vader in een stoel
plaats nemen, strijkt hem de witte haren naar achteren, zet de harp
tusschen zijn knieën en blijft naast hem staan. Haar schoon gevormd
gelaat, dat eerst wat bleek zag, gloeit, nu zij de blikken van allen
op zich gevestigd voelt.
Een pijnlijke trek, die wellicht van doorgestaan leed getuigt,
rust om haar mond, en dit maakt de lieflijke verschijning nog
belangwekkender. Terwijl de grijsaard de harp stemt, laat het meisje
haar oog over de oevers weiden, als zoekt ze naar een onderwerp voor
haar lied.
De kinderen gaan op het dek zitten en vormen een kring; de stoelen
worden naderbij geschoven voor de dames; de heeren blijven staan.
Eindelijk schijnt het meisje een keus gedaan te hebben; ze strekt den
arm uit en wijst een punt op den top van een hoogen berg. Aller oogen,
van kijkglas voorzien of ongewapend, zoeken en vinden de aangeduide
plaats.
Op eenigen afstand vooruit, staat hoog op den kalen top van een
steile rots een gedeeltelijk ingestorte muur, te midden van eenige
hoopen puin.
"De vloek van den zanger," fluistert het meisje den ouden toe.
Eenige akkoorden klinken op de harp.
"Heeft een der passagiers haast om in Bingen te komen?" vraagt
eensklaps de kapitein. Niemand antwoordt, want allen reizen voor
hun plezier.
"Niet? Dan zal ik met halve kracht laten stoomen, als de dames en
heeren het goed vinden!"
"Ga uw gang, kapitein."
"Halve kracht!" klinkt het door den roeper.
"Halve kracht!" roept de echo door de machinekamer.
Het stampen is nauwelijks meer hoorbaar. De stilte wordt indrukwekkend.
En nu begint het meisje, den blik gewend naar het punt, dat ze zal
bezingen, zonder een der reizigers aan te zien, en blijkbaar zichzelve
en deze vergetend, haar lied. Met een stem, zoo hoog, zoo helder en
zoo zuiver als de klank van zilver tegen fijngeslepen kristal, zingt
ze, op een eenvoudige, bijna eentonige wijze, door den grijsaard,
begeleid: [14]
In lang vervlogen jaren
Stond daar een fier kasteel
Met hooge, slanke torens,
Met tinnen en kanteel.
Een krans van schoone tuinen,
Met beeld en springfontein,
Omgaf de grijze muren,
Begroeid met eedlen wijn;
Daar woonde een machtig koning.
De schrik van heel de streek,
Wiens aanblik ieder vreesde,
Dien ieder liefst ontweek.
Zijn handen waren geesels,
Zijn woorden waren bloed,
Zijn oogen spitse dolken,
Zijn daden dolle moed.
Eens reed naar 's konings poorten
Een grijze harpenaar;
Flink stapte naast den ruiter
Een knaap met gulden haar.
"Welaan", zoo sprak de oude;
"Thans opgepast, mijn zoon;
Hef aan de schoonste lied'ren,
Zing luid, met vollen toon!
"Welaan, wees onverschrokken,
En spot en hoon getart!
Thans geldt het te vermurwen
Des konings steenen hart!"
Een drom van edelvrouwen.
Van ridders, trotsch en wreed,
Omringt de beide zangers,
Tot spel en zang gereed,
Daar treedt de norsche koning,
De marm'ren troonzaal in,
En naast hem buigt zich minzaam
댓글 없음:
댓글 쓰기