Willem Roda 51
"Dat zul je wel zien. Ik blijf hier kijken; laat ik je niet meer
zien slenteren en luieren."--"Wat! smijt je die al weg?" zoo wendde
Walebone zich eensklaps tot een scheerder, die bezig was een schaap
uit het achterdeurtje te duwen. "Er zit nog wel een pond wol op;
overscheren zeg ik je, of ik jaag je weg!"
"Teer! Teer!" schreeuwden de scheerders als bezetenen. De jongens
vlogen met de kwasten.
Ook Willem nam er een en wandelde kalm tusschen de schaapskooien en
de rij scheerders door.
"Hier, teer! teer!" Een scheerder greep hem de teerkwast uit de hand,
en nu zag Willem waarvoor hij gebruikt werd.
In hun haast, zooveel mogelijk op een dag af te doen en zoo weinig
mogelijk wol op het schaap te laten, gebeurt het den scheerders zeer
dikwijls, dat de punt der schaar in 't vleesch dringt of dat er, met
de wol een lap vel meegaat. Maar dat beteekent niets. Een veeg met
den teerkwast en het bloeden is gestelpt. De scheerder vilt er even
hard op los; de pijn voelt alleen het schaap, al geeft het geen geluid.
't Rumoer in de wolschuur en de geur, die uit de vachten opsteeg,
werkten bedwelmend op Willem, die er nog niet aan gewoon was. Hij
werd er duizelig van en had grooten lust den teerpot in een hoek te
werpen en de frissche lucht te gaan zoeken; doch de manager volgde
al zijne bewegingen.
"Teer! Teer!" riep weer een scheerder in zijne nabijheid. Hé! wat
klonk die stem bekend, en de uitspraak van dat woord "teer" was zoo
vreemd! 't geleek wel Nederlandsch. Snel ging Willem naar den roepende
en smeerde teer op de wond van het schaap. Neen, dien jongen man met
zijn langen baard, kende hij toch niet.
Willem keek op; de manager was weg en oogenblikkelijk lagen teerpot
en kwast in een hoek; zoo snel hij kon, liep hij naar het eind van de
schuur. Daar stond Dilly bij de persen, en merkte de geperste balen
met U. A. P. C.
"Zeg eens, John, zijn er Hollanders onder de scheerders?"
"Dat weet ik niet. Daar op dat tafeltje ligt de naamlijst. Kijk maar
eens naar de namen.
Snel doorliep Willem de lange lijst. Alle Engelsche namen: Dick's,
Willy's en Tommy's bij de vleet. Neen, toch niet, daar staat Raap;
dat is zonder twijfel een Hollander. Raap? Waar had hij dien naam
meer gehoord? Raap? O ja, dat was de Hollander, van wien onderweg
de man met de huifkar sprak. Dien moet ik vinden, dacht Willem,
hij is op de goudvelden geweest en weet misschien iets van Herman
Borgers. 't Zal die jonge man met zijn blonden baard zijn. Zijn
"teer" geleek meer op Nederlandsch dan op Engelsch; daardoor kwam
mij waarschijnlijk zijn stem bekend voor.
Hij zocht den scheerder weer op en bleef voor hem staan. De man lag
over zijn schaap gebogen en keek in zijn ijver niet op.
"Is u mijnheer Raap?"
"Ja wel!" zei de man en zag op, verwonderd in het Nederlandsch
toegesproken te worden. "Om u te dienen, Raap!"
"Neen, geen Raap, maar Knol! Kees, ben jij 't of ben je het niet?" riep
Willem, sprong in de wol en greep zijn makker van De Kruisberg bij
den schouder.
"Wel heb ik van mijn leven! Willem, ben jij het?" riep Knol en liet
zijn schaap vallen.
Een poos keken de twee jongens elkaar in blijde verrassing aan,
toen schoten zij in een lach.
"Willem, wat ben je veranderd, jij begint een baard te krijgen;
ik zou je niet het eerst herkend hebben!"
"En jij dan, Kees, jij hebt nu ook wat meer dan het magere, valsche
snorretje, dat wij van je haren maakten. Maar hoe kom je hier
verzeild?--O, hemel! daar heb je den manager; waar is mijn teerkwast?"
"Daar ligt hij bij de kooi, waar je hem zooeven neergesmeten hebt."
"Zeg eens gauw, Knol, heeft je beest geen wond?"
"Op het oogenblik niet. Maar geef hem maar een lik; de vent komt
hierheen."
"All right!" schreeuwde Knol met een stem als een klok, en voegde
er minder luid bij: "Wees toch zoo kinderachtig bang niet voor den
manager. Als hij je wegjaagt, neem ik je bij mij; ik zet eerstdaags een
station op. Ik heb je veel te vertellen, Willem; ik heb tegenwoordig
centen!"
"En ik heb je ook veel te vertellen, Knol," lachte Willem, terwijl
hij Knols schaap zwart schilderde, "ik heb tegenwoordig dubbeltjes."
"Teer!" schreeuwde een andere scheerder.
"Tot van avond, Knol!" riep Willem, zijn vroegeren makker de hand
drukkende.
"Tot van avond in mijn hut!" schreeuwde Knol hem na, maar Willem
verstond hem op drie pas afstand reeds niet meer, zoo geweldig was
het getik en geblaat.
"Nu Knol," zeide Willem, nadat de beide jongens reeds een uurtje
te zamen hadden gekeuveld. "Nu weet je het voornaamste van wat er
sedert onze vlucht met mij gebeurd is, en binnenkort zal er nog wel
iets voorvallen, dat je vreemd zal doen opkijken. Vertel nu ook eens,
hoe het jou is gegaan!"
"Wel, op verre na niet zoo wonderlijk en voorspoedig als jou, maar
toch nog beter dan ik verdiend heb, dat moet ik bekennen. Ik heb
eerst een paar maanden onder mijn tegenwoordigen naam in Westfalen en
Hannover rondgezworven, tot ik eindelijk te Hamburg kwam. Daar heb
ik hard gewerkt, maar ik kon er maar juist genoeg verdienen om niet
van honger te sterven. Ik heb twaalf ambachten en dertien ongelukken
gehad; ten laatste kwam ik bij een slager; daar begon het geluk.
De man was tegelijk beestenkooper van zijn ambacht. Toevallig hoorde ik
hem op een winteravond, terwijl we bezig waren knakworst te stoppen,
vertellen, dat hij een dertig rammen van Duitsch merino-ras moest
opkoopen voor een Duitschen squatter in Queensland. Dat knoopte ik in
mijn oor. Ik dacht dadelijk aan jou; ik kon ook niet anders denken,
dan dat je toen al hoog en droog in Australië zat. "Baas!" zei ik,
toen ik een maand later hoorde, dat de slager de rammen had gekocht,
"baas, mag ik ze brengen?" Toen had je een gelach moeten hooren. We
zaten juist aan tafel; knechten, meiden, kinderen, allen met elkander
gierden het uit. Ze dachten allemaal, dat ik me verbeeldde, dat
Queensland een dorp in de buurt van Hamburg was; maar wat keken ze
op hun neus, toen ze merkten, dat ik er veel meer van wist dan zij
zelf. Alles wat jij er van had verteld, had ik goed onthouden en dat
heb ik ze eventjes aan het verstand gebracht."
"Je kende toch geen Duitsch, Kees?"
"Dat geeft ook wat. Ik sprak altijd maar plat Doetinchemsch met woorden
er door, die ik onderweg en in Hamburg geleerd had. Zij verstonden
mij best, en ik hen."
"Nu, en wat verder?"
"Wel, de baas had er ooren naar. De squatter had hem zelfs geschreven,
of hij niet iemand wist, die toch naar Australië ging; die kon dan
meteen een oogje op de kostbare lading houden.
"Je kunt begrijpen Willem, hoe blij ik was, toen de boot het anker
lichtte; ik had al den tijd in angst gezeten, dat ze me weer inpikken
zouden; ik kon geen politieagent zien zonder te beven.
"Een half jaar heb ik hier op een station doorgebracht, toen ging
de tijding, dat er goudvelden in het Noorden ontdekt waren, als een
loopend vuurtje door de kolonie. Daar heb ik eerst een paar maanden
honger geleden, tot op eens de kans keerde. Ik was niet zoo gek,
als de meesten, die hun stofgoud nog gauwer verdrinken of verspelen
dan ze het gevonden hebben. "Knolletje!" zei ik bij me zelf, "'t
is al heel mooi zoo, wees tevreden met wat je hebt en maak dat je
wegkomt." En ik er van door; ik heb mijn geld op de bank in Brisbane
gebracht en ben scheerder geworden. Nu mankeeren me nog maar honderd
pond, om een klein station op te zetten. Mijn vroegere baas heeft me
beloofd me te helpen, zoo gauw ik het geld bij elkander heb. Ik ben
nu al drie maanden aan den gang en trek van het eene groote station
naar het andere. En nu ken je ook mijn heele geschiedenis."
Willem had van het laatste gedeelte van Knols verhaal niet veel
gehoord.
Van den goudzoeker met de huifkar wist hij reeds, dat Kees op de
velden een van de weinige gelukkigen was geweest. Zijn gedachten
verwijlden bij Herman Borgers. De vraag naar den beminde van zijn
zuster brandde hem reeds meer dan een uur op de lippen. Alleen de
vrees, opnieuw teleurgesteld te zullen worden, weerhield hem ze te
uiten. Nu Knol zweeg, nam hij een besluit; "beter teleurgesteld,
dan me langer met ijdele hoop te vleien," dacht hij.
"Zeg eens, Kees, heb je wel eens Hollanders op de goudvelden
ontmoet?" vroeg hij zoo onverschillig mogelijk.
"Hollanders? neen, nooit. Hoe kom je daar zoo bij? Ik heb meer dan eens
gehoopt, onder zooveel Engelschen, Duitschers, Franschen, Italianen,
Chineezen en ik weet niet wat voor landslui meer, eens een enkelen
landgenoot aan te spreken. Eens, laat eens kijken, dat is nu wel een
maand of tien, geleden, toen heb ik Nederlandsch hooren spreken."
"En was dat een Hollander?" vroeg Willem gejaagd.
"Neen, ten minste ik kan het niet gelooven, anders zou hij het mij
wel gezegd hebben. 't Was voor de rechtbank. Een paar goudzoekers
wilden mij het recht betwisten op de premie. Ik had, moet je weten,
't eerste goud gevonden in een streek, die nog niet doorgezocht was.
댓글 없음:
댓글 쓰기