Willem Roda 38
En god'lijk schoon verheft zich,
Als leerden de Englen 't hem,
Zoo hoog, zoo vol, zoo zuiver,
Des knapen zilv'ren stem.
Zij zingen van lente en van liefde.
Van dapperheid, strijdlust en kracht;
Ze zingen van moed en vroomheid
Van God en van Hemelsche macht.
Ze zingen van alles, wat schoon is
En 's menschen borst verheft,
Ze zingen van al wat goed is
En 't menschelijk harte treft.
De schaar der hovelingen
Vergeet èn hoon èn spot;
De fiere, felle krijgers--
Ze buigen zich voor God.
De koningin, getroffen
In 't diepst van 't teer gemoed.
Werpt snel een blanke lelie
Den jong'ling voor den voet.
Maar eenklaps rijst de koning:
Zijn oogen bliks'men haat;
En wrok en wraak verwringen,
Misvormen zijn gelaat.
"Mijn vrouw hebt gij betooverd!
Verleid hebt gij mijn volk!"
Zoo krijscht de woeste wreedaard,
En drilt met kracht zijn dolk.
"Wee, die den leeuw komt tergen,
Hem in zijn hol nog tart!"....
En 't moordend staal dringt eensklaps
Den jongeling in 't hart.
Een bloedstroom kleurt het marmer;
De ridders in het rond,
Ze staren 't aan en vlieden
Het slot in d'eigen stond.
En stervend valt de jong'ling
Den grijsaard aan de borst,
Die sidderend hem opvangt
En in zijn armen torst.
Hij draagt zijn lieven doode
En spoedt zich met hem voort;
Hij tilt hem in den zadel
En voert hem voor de poort.
Daar in zijn grijzen mantel
Hult hij den dieren last;
Hij kust hem op het voorhoofd
En bindt hem zittend vast.
Dan grijpt hij naar zijn speeltuig,
En met der wanhoop kracht,
Slaat hij zijn harp te pletter
Op een porfieren schacht.
En als het beeld der wrake,
Staat woest, met fladderend haar,
Den rechterarm geheven
De grijze harpenaar.
De linkerarm des ouden
Den doode ondersteunt;
Dan roept hij, dat het somber
Door hof en zalen dreunt;
"Vervloekt gij trotsche muren,
Gij wallen van arduin,
Stort neder, marm'ren zuilen.
Verga tot stof en puin".
"Vervloekt, gij schoone tuinen,
Fontein en beeldenrij
Verdor, verdroog, verbrokkel
Wordt wilde woestenij!"
"Vervloekt gij snoode wreedaard,
Vervloekt zij uw geslacht;
Verguisd, versmaad, verafschuwd.
Vernederd en veracht".
"De dood jaagt u geen vrees aan!
Dat waar' te lichte straf,
Neen, leven zult ge! leven!
Maar hunk'ren naar het graf!"
"Uw arm, die 't moordtuig drilde
Hij miss' voortaan zijn kracht!
Uw oog, dat zoo juist mikte,
Het staar in eeuw'gen nacht".
"Uw moed, uw heldendaden.
Geen lied dat ooit ze roem'!
Uw naam zelfs zij vergeten,
Geen boek, dat ooit dien noem'."
De grijsaard heeft geroepen,
De hemel heeft gehoord;
Dra huisden in den bouwval
De vossen ongestoord.
En 's konings naam vermeldt er
Noch heldenlied, noch boek!
Vervallen en vergeten,--
Dat was des zangers vloek.
Het was uit, en onder blijde bijvalsbetuigingen zette de zangster
zich naast haar vader neer.
Ieder der toehoorders beijverde zich, haar op kiesche wijze zijn
gave over te reiken. Hoewel ieder geldstuk vergezeld ging van een
vriendelijk woord, was het toch aan hare verlegen houding en den blos
op haar gelaat duidelijk merkbaar, dat ze er niet aan gewoon was en
het haar pijn deed, met geld beloond te worden.
"Ik dank u voor mijn vader," lispte ze telkens met neergeslagen oogen.
Lord Greybury had, terwijl het meisje hare hoorders door zang en
voordracht in verrukking bracht, met onverstoorbare kalmte zijn Times
gelezen, althans hij had er de oogen niet van afgewend.
Nu de menschen om het meisje heendrongen, en haar zilver in de hand
stopten, wierp hij van tijd tot tijd een steelschen blik over den rand
van zijn reusachtig nieuwsblad, en die blik versterkte hem in zijn
vermoeden, dat hij niet met een gewone liedjeszangster te doen had,
maar met een meisje, dat door den nood gedrongen, het kloek besluit
had genomen, haar kennis en haar gaven te gebruiken, om haar ouden
vader, wellicht een verarmd edelman, voor gebrek te behoeden.
Eenige Leidsche studenten, die van geestdrift voor de schoone zangster
blaakten, had de schijnbare onverschilligheid van den lezenden
Engelschman reeds lang geërgerd.
"Zou je zoo'n kouden kikvorsch de krant niet uit zijn lange vingers
slaan?" zeide een van hen zoo hard, dat de omstanders het hoorden;
ook Willem hoorde het en ging angstig bij zijn meester staan; deze
moest het ook wel verstaan hebben, hoewel geen spier van zijn gelaat
er iets van verried.
De student, aangemoedigd door uitroepen van zijne medereizigers, werd
driester en ging op den Engelschman toe. Een kring van nieuwsgierigen
sloot zich om hem heen.
"Staat er zooveel nieuws in de krant, oude heer, dat ge geen oogenblik
tijd hebt om te luisteren?" vroeg hij brutaal, en klopte den Lord op
den schouder.
Deze gaf geen antwoord, keek evenmin den student aan, vouwde dood
bedaard de krant op, nam een banknoot van honderd pond uit Willems
tasch, en schreef er met potlood achterop, zoodat de student, die
vrijpostig over zijn schouder keek, het lezen kon:
"Voor uw vader, en zing ten minste in dezen zomer alleen voor uw
genoegen!"
Beschaamd droop de student af, en groette beleefd. Toen Willem
het meisje het gevouwen briefje overgaf, zocht een blik van
onuitsprekelijke dankbaarheid den man, die in haar ziel had gelezen;
deze echter was reeds weder achter de opnieuw ontvouwde krant
verscholen. Aan de eerstvolgende aanlegplaats verliet de zangster
met haar vader de boot.
't Was reeds donker, toen men te Bingen aankwam en onze reizigers
aan wal stapten.
De Lord besloot daar niet te overnachten, maar naar Mainz te sporen,
om van den nachttrein naar Bazel gebruik te maken. Men moest zich
haasten, wilde men nog voor het vertrek aan het station zijn.
Pollo, die op de boot vrij had mogen rondloopen, en van de kinderen
aan boord, die onbevreesd met hem solden en dartelden, menig klontje
had gekregen, werd, hoe hij ook jankte, evenals te Maastricht voor
langen tijd in een mand gesloten en in den bagagewagen geschoven.
댓글 없음:
댓글 쓰기