2015년 9월 23일 수요일

Willem Roda 45

Willem Roda 45


Met ieder uur werd de hitte grooter. Een hevige dorst begon, na het
gebruik van gezouten vleesch, de reizigers te kwellen; jam en gelei
schonken slechts weinig lafenis.
 
De behoefte aan water en rust deed zich bij de dieren zoowel als bij
de mannen steeds meer gevoelen. De honden snuffelden niet meer in de
struiken, maar sukkelden, met de tong uit den bek, hijgend achteraan.
 
Laat in dien namiddag bereikte men den zoom van het woud en daarmede
eene rivier, als ten minste een aaneenschakeling van ondiepe poelen
dien naam verdient.
 
Zonder aansporing waren de paarden, toen ze het water roken, in den
draf overgegaan; ze trappelden nu van ongeduld bij het ontladen,
en pas was de laatste riem ontgespt, of ze renden hinnekend op de
rivier toe en wentelden er zich met welbehagen in rond. De honden
volgden hun voorbeeld.
 
Ook de reizigers verfrischten zich door een bad. Op aanraden van den
gids ontdeden ze zich echter niet van de onderkleederen, en dit bleek
geen onnoodige voorzorg.
 
De plassen krioelden van bloedzuigers, waterspinnen en kleine
schorpioenen; de beenen, de handen en het gelaat der badenden waren
in weinige oogenblikken met bloeddroppeltjes bezaaid. De dieren echter
schenen weinig last van dat ongedierte te hebben; ze bleven in het wed,
zoolang de toebereidselen voor den maaltijd duurden. Toen kwamen de
honden hun deel eischen.
 
De paarden vonden voedsel in overvloed. Een prairie, met manshoog gras
bedekt, strekte zich ver naar het Noorden uit. De rivier, die er door
kronkelde, teekende haren loop door dichte rijen hangende acacia's,
die veel op treurwilligen geleken, op enkele plaatsen vervangen door
hooge bamboestruiken, een blauwstammigen eucalyptus of een mangoboom.
 
Naar 't Westen verhief zich de grillige kam van het hooggebergte,
waarvan enkele kale uitloopers tot in de grasvlakte doordrongen. In
het Oosten--de zijde van den Stillen Oceaan--begrensden terrasvormig
opklimmende, dichtbegroeide heuvels den gezichtskring.
 
Tusschen de dichtbewassen rivieroevers en het woud, aan welks
noordelijken rand het kampvuur knapte, ontrolde zich naar het Zuiden
een breede strook vlak land; het gras was er laag en frisscher
groen dan in de noordelijk van het woud gelegen prairie. Eenige
alleenstaande, van de kruin beroofde, zwart geblakerde boomstammen
verrieden, dat een boschbrand, door een wachtvuur ontstaan of door
de wilden aangestoken, hier niet lang geleden gewoed had.
 
Men moest zich haasten hout te verzamelen voor het wachtvuur, wilde men
nog vóór den nacht een goeden voorraad bijeen hebben. Weldra kringelden
en lekten geel-groene vlammen om het harsachtige eucalyptushout;
de dikke, grijze rookwolk, die er uit opsteeg, verjoeg de lastige
muskieten.
 
Het theewater kookte nog niet, of weder deed zich de lachvogel hooren;
hij zat, nu duidelijk zichtbaar, op een boomtak in de nabijheid en
volgde listig kijkend elke beweging der mannen. Zijn geschater lokte
andere "lachende ezels", die bij hunne aankomst dadelijk met hem
instemden. Overigens was het doodstil in de natuur.
 
De zon ging bloedrood achter de bergen onder, en snel viel de
duisternis in. Een koele wind van den Stillen Oceaan deed de reizigers
huiveren. De dekens werden ontrold, elk wikkelde zich in de zijne en
zette zich zoo dicht mogelijk bij het vuur.
 
De wapens werden bij de hand gelegd en men maakte afspraak voor het
wachthouden. De gids zou de eerste vier uur, tot de maan opkwam, voor
zijn rekening nemen; dan zou Willem gedurende evenveel uren waken,
en ten laatste Mr. Stake.
 
De beide laatsten strekten nu hunne vermoeide ledematen uit, de voeten
naar het vuur gericht.
 
Mr. Stake sliep dadelijk in, ook de honden hadden een warm plaatsje
opgezocht en gaven hoorbare bewijzen, dat ze tijdelijk aan de aardsche
zorgen ontrukt waren. Willem daarentegen had te veel pijn om den
slaap te vatten; op de plaats, die bij den rijdenden mensch het zadel
drukt, scheen de opperhuid geheel afgeschaafd, zoo ondraaglijk was
het steken en jeuken. Hij gedroeg zich echter manhaftig en liet er
niets van blijken.
 
De nachtdieren begonnen te ontwaken. Van tijd tot tijd ging er een
gesuis door de lucht, wanneer een zwerm vliegende eekhorentjes van
de hooge boomen van het bosch op de lage bij de beek neerstreek.
 
Roofvogels krijschten, en wekten de papegaaien uit den eersten
slaap. Vleermuizen, zoo groot als honden, fladderden onhoorbaar rondom
het wachtvuur.
 
Telkens ritselde het in de nabijheid, en dan hupte een donker voorwerp,
door de duisternis bijna niet te onderscheiden, naar het water. Daar
begon ook een regiment kikvorschen een welluidend concert.
 
Willem begreep, dat er van slapen niets komen kon, hoeveel moeite
hij er ook voor deed; hij stond op en plaatste zich bij den gids op
een blok. Deze had zijne pijp opgestoken, en bood Willem een andere
uit zijn voorraad aan. De aspirant-squatter was vast besloten, zich in
alles naar de gewoonte van de bushmen te schikken; hij nam de pijp aan,
stopte en begon voorzichtig te dampen; het ging boven verwachting goed.
 
Een geluid, als van een schreiend kind, deed zich in de verte hooren;
't kwam nader en werd sterker.
 
"Dat dacht ik wel," zei de gids, "daar hebben we de dingo's; ze bleven
me al te lang weg; waar aan de rivier zooveel dieren komen drinken,
is buit in overvloed voor hen te vinden. We zullen er straks wel een
te zien krijgen."
 
"Zijn ze gevaarlijk voor menschen?"
 
"Vraatzuchtig en vrijpostig zijn ze genoeg, en door den honger tot
het uiterste gebracht, weet ik niet wat ze, in groote troepen bijeen,
doen zouden. Ze zijn niet zoo sterk, maar ook niet zoo lafhartig als
wolven; toch heb ik nooit gehoord, dat ze een blanke hebben aangevallen
anders dan op de jacht in het nauw gedreven. In zoo'n geval kan zelfs
de zachtzinnigste kengoeroe een tijger worden.
 
Kijk eens in de richting van mijn hand; daar achter dien grooten
steen schuilt er een; hij moet den schijn van het vuur voorbij om
aan de rivier te komen. Pas op, daar heb je hem!"
 
Op dit oogenblik kwam, sluipend als een kat, een dier, van de grootte
van een herdershond en er veel op gelijkend, in het schijnsel van het
wachtvuur. Aan de aanwezigheid van menschen scheen het zich weinig
te storen.
 
"Die heeft al iets in het oog. Als ik uw oom er niet door wekte,
zou ik hem eventjes iets toezenden, dat hem voor altijd dat gluipen
zou afleeren. 't Is jammer, dat het zoo donker is, anders konden we
eens zien op welke prooi hij het gemunt heeft. Kijk, hij grijnst ons
aan! 't Is je geluk, rakker, dat er iemand slaapt, ander zou ik je
die brutaliteit eens betaald zetten!"
 
Het roofdier verdween in de duisternis. Eene minuut later volgde een
doodskreet; de dingo had zijn prooi besprongen.
 
"Blijf even bij het vuur, dan zal ik eens zien, of ik hem met mijn
mes aankan. Als hij bezig is zijn prooi te verscheuren of het bloed
uit te zuigen, hoort of ziet hij niets!"
 
Voorzichtig, in gebukte houding, sloop de gids naar de zijde van het
bosch; zoodra hij buiten den lichtkring van het vuur was gekomen,
veranderde hij van richting en wendde zich naar de rivier.
 
Willem wachtte in angstige spanning de dingen, die komen zouden. Hij
kon noch van den man, noch van den dingo iets onderscheiden en zelfs
de plaats niet gissen, waar de strijd zou gestreden worden. Alles
vóór hem was één zwarte massa met eenige vale vlekken.
 
Een tweede doodskreet, scherper en woester dan de eerste, deed de
lucht trillen. De roover had zijn loon ontvangen.
 
"Hier heb je den sinjeur!" riep de gids. Hij sleurde den dooden dingo
bij een poot door het gras en wierp hem daarop dicht bij het vuur
neer. "Nu kun je hem eens nader bekijken, en daar heb je meteen zijn
slachtoffer; ik moest eens zien wat het was. Hà zoo, een wombat!"
 
Dit dier, dat de gids bij het vuur hield, geleek in vorm, kleur en
grootte eenigszins op een bever; het had even als deze scherpe,
uitstekende knaagtanden, maar geen staart. De dingo had hem den
strot afgebeten.
 
"Jammer, dat we geen zwarten jongen bij ons hebben; dat zou een lekker
boutje voor hem zijn!" merkte de gids op.
 
"Zijn er geen wilden in deze streek?" vroeg Willem.
 
"Zwarten wel; 't verwondert me, dat we er vandaag geen in 't bosch
ontmoet hebben; maar de stumpers, die hier rondzwerven om hun armzalig
kostje te zoeken, zijn de rechte wilden niet; die zul je op de runs,
waar je heengaat, misschien nog meer te zien krijgen, dan je lief
is; verlang er maar niet naar. Maar nu moest je eens beproeven te
slapen. Over een paar uur komt de maan op, en dan moet ik je weer
roepen."
 
De nacht was voorbij. Vóór nog de zon opkwam, wekte Mr. Stake zijn
reisgenooten. De dekens werden opgerold, de theeketels op gloeiende
overblijfselen van het wachtvuur gezet, en spoedig kookte het water
voor het ontbijt.
 
Willem ving de paarden op, die zich niet ver van het vuur hadden
verwijderd. Een blauwachtige, dikke damp hing over het landschap;
't was of de geheele omtrek overstroomd was en alleen de kronen der
boomen en de hooge struiken boven den onmetelijken plas uitstaken. Daar
verrees de zon, kopergeel en zoo groot als een schietschijf, boven
de heuvels aan de oosterkim.
 
In het Westen boven de blauwe bergen vertoonde zich een zonderling
verschijnsel: daar golfde de zee tot in eindelooze verte. Een stoomboot
kliefde de baren, de masten en zeilen naar beneden gericht; ziet! een
zwarte rookwolk dwarrelt uit de stoompijp langzaam naar beneden.
 
"Eene luchtspiegeling!" riepen Mr. Stake en Willem tegelijk.
 
"O! die zijn hier niet zeldzaam, vooral niet bij zoo'n mistigen
zonsopgang. Heeren, als u het goed vindt," vervolgde de gids,
"breken we snel op, dan kunnen we in de heete middaguren wat rusten!"

댓글 없음: