2015년 9월 24일 목요일

Willem Roda 63

Willem Roda 63


"Onze wijze vriend spreekt in raadsels; hij verklare ons zijn
woorden. Heeft mijn vriend in zijn wijsheid ook onze geweren
geborgen?" vroeg de Engelschman.
 
"Ja; mijn zwarte vrienden eischten het, want zij vreezen de bliksems
der witte mannen en wilden hen dooden. Thans vreezen zij hen niet
meer, en kunnen hen dooden, wanneer zij willen. Ik heb de geweren
bewaard voor mijn vrienden."
 
"Mijn zwarte broeder is nog wijzer dan ik dacht. Hij spreekt
Engelsch. Hij is niet bang voor geweren, hij is zonder twijfel in
Brisbane geweest!"
 
"Verder!" zeide de zwarte, stond op en sloeg met een fiere beweging
den mantel om zijn overigens naakte leden.
 
"In Sidney of Melbourne zelfs?"
 
"Verder! Veel verder, over het groote groene water!"
 
Verwonderd keken de vier blanken elkander aan en stonden eveneens op.
 
"Verder? Is onze vriend dan in Indië geweest?" vorschte de Engelschman.
 
"Verder! Veel verder!"
 
Tatamboe kruiste de armen over de borst en staarde naar den
sterrenhemel. "Hij is in Engeland geweest; Tatamboe heeft de hand
gekust van Victoria, de machtige koningin van Engeland, Indië en
Australië!" sprak hij plechtig en eerbiedig.
 
De drie Hollanders keken ongeloovig, doch Lord Greybury boog zich
voor den zwarte.
 
"Ik heb vernomen," zeide hij, "dat jaren geleden een man uit Australië
aan Hare Majesteit is voorgesteld. Hij werd opgevoed in Brisbane
en was wijs en goed; wij danken het toeval, dat ons den beroemden
zwarten man heeft doen ontmoeten."
 
De zwarte zette zich met een glans van vergenoegen op het gelaat weer
neder. De anderen volgden zijn voorbeeld en staarden hem nieuwsgierig
aan.
 
"'t Is geen toeval, dat de witte mannen Tatamboe, den beroemden
zwarten man, ontmoeten. Hij heeft hen gezocht. De nachten zijn warm
in den zomer; alle zwarte mannen van Queensland komen dan samen in dit
bosch om boribori te houden; zij hebben geen rechters zooals de witte
mannen in Brisbane en Londen; zij moeten strijden voor hun recht met
zwaarden en schilden."
 
"Maar onze zwarte vriend, zoo werd mij verteld," zeide Lord Greybury,
"woonde zelf in Brisbane; hij leerde lezen en schrijven en rekenen,
zooals de witte mannen zelf en nu leeft hij in de bosschen en draagt
geen kleederen?"
 
Tatamboe staarde eenige oogenblikken voor zich uit; toen begon hij
langzaam en op eenigszins weemoedigen toon.
 
"De witte mannen prezen den zwarten knaap, toen hij kon lezen en
schrijven, maar zijn oogen en handen werden moe; de witte mannen
schreven het in de groote papieren, die elken dag gelezen worden, dat
de zwarte man van Queensland vraagstukken oplossen kon met a en met b,
met x en y, maar zijn hoofd deed pijn. Zij brachten hem naar Londen,
maar hij werd ziek in het koude, natte land, en toen hij teruggekeerd
was in Brisbane, deden hem de voeten pijn in de lederen schoenen,
en de jas en de hoed drukten op zijn schouders en zijn hoofd, en hij
verlangde naar de bosschen om corroborrie te dansen. Een zwarte vriend
fluisterde hem in de ooren: "daar is een corroborrie en bora in het
Noorden, dertig dagen van hier;" en hij vluchtte en werd weder blij
en gezond. Hij heeft bijna alles vergeten, hij kan niet meer lezen
en schrijven, maar hij haat de witte mannen niet; hij heeft er velen
gered, wanneer de Majols hen wilden dooden, en hij wil ook nu zijn
witte vrienden redden."
 
"Wij danken onzen vriend!" antwoordde Lord Greybury, "maar wij willen
niet terugkeeren; wij vreezen de zwarte mannen niet, want wij willen
geen kwaad; wij willen met onzen vriend Tatamboe de corroborrie
bijwonen en de bora zien; hij is wijs, hij zal aan zijn zwarte
vrienden zeggen: de witte mannen zijn goed, zij zijn gekomen om te
zien, en zij hebben veel tabak en nog drie pijpen!"
 
De zwarte schudde het hoofd.
 
"De zwarte mannen haten allen de witte; zij zullen hen dooden, als
mijn vrienden gezien hebben, hoe de bora is."
 
"Kom, onze vriend heeft ongetwijfeld ook nog vrienden, die hem
gehoorzamen; zij zullen de witte mannen beschermen; Tatamboe laat
ons terugbrengen naar onze woning in de vlakte; hij zelf kome later
eten aan onze tafel, en hij krijgt een paard en een groot geweer en
een klein!"
 
De oogen van den zwarte fonkelden van begeerte.
 
"De witte mannen zijn moedig, zij wagen hun leven. Tatamboe zal bij
hen blijven en zijn vrienden redden, als hij kan."
 
De maan kwam op en bescheen de vijf mannen bij het verzwakkende
vuur. De nachtwind rimpelde zachtjes den plas. Daar liet zich ook
weder dat doffe geluid hooren, dat Jacky eens zoo hevig had doen
ontstellen. Het kwam diep uit het bosch. Tatamboe rilde, toen hij
het gebrom hoorde, zoo hevig, dat de kakatoekuiven op zijn hoofd
ritselden. Hij stond op, wikkelde zich in zijn mantel, dien hij
tijdens het gesprek had afgelegd, en klopte met zijn lans zacht tegen
het schild.
 
Op dit teeken snelden een twintigtal, evenals Tatamboe uitgedoste
zwarten, die zich achter de boomstammen hadden schuil gehouden,
op hem toe.
 
Tatamboe sprak zijn stamgenooten in hun eigen taal toe, en wees daarbij
telkens naar de blanken. De vrienden van den voormaligen wiskunstenaar
legden, nadat hij zijn lange rede geëindigd had, eerst de hand op het
hoofd, en daarna op de borst, ten teeken dat ze begrepen hadden en
bereid waren te gehoorzamen. Vier van hen namen de paarden en leidden
ze weg. De overigen sloten een kring om de blanken; en met Tatamboe
aan het hoofd trok de stoet dieper het bosch in.
 
Een half uur lang werd de tocht stilzwijgend voortgezet; het scheen
Willem en zijnen metgezellen toe, dat ze om de vergaderplaats heen
geleid werden; want Tatamboe veranderde van richting, zoo dikwijls een
licht tusschen de boomstammen zichtbaar werd. Het bosch werd dichter
en Tatamboe beduidde door teekens, dat men twee aan twee moest gaan
loopen. Eindelijk hield hij stil en luisterde; eenige minuten bleef
het doodstil; toen klonk plotseling het gebrom in hun onmiddellijke
nabijheid.
 
"De witte mannen spreken niet," fluisterde de Tatamboe. "Zij volgen het
voorbeeld van hun zwarte vrienden." Daarop drong de zwarte aanvoerder
door de struiken heen, gevolgd door de vier blanken en de zwarten.
 
Een groote ronde vlakte, door de maan beschenen en omlijst door
het donkere woud, lag voor hen; de struiken en het gras waren er
afgebrand. In het midden brandden een tiental, in een halven cirkel
geplaatste stapels hout, waarvan de rook in spiralen opsteeg. In de
holte van den boog, door deze vuren gevormd, zaten drie rijen jonge
vrouwen en meisjes neergehurkt; ze hielden oppossumhuiden tusschen
de knieën gespannen, en sloegen met boemerangs en nolla-nolla's op
de aldus gevormde trommen; tegelijk zongen ze binnensmonds op een
eentonige wijs en veroorzaakten zoodoende het geheimzinnig gebrom.
 
Tusschen de boomen, tegenover de bolle zijde van den vuurboog, wees
Tatamboe den blanken een plaats aan; hij zelf ging met zijn zwarten
vóór hen zitten; zóóver naar achteren tusschen de boomstammen evenwel,
dat het licht der maan noch dat der vuren hen beschijnen kon.
 
Een half uur ongeveer duurde het eentonig concert; nu en dan sloegen de
vrouwen harder en sneller op de trommen, wendden daarbij het gezicht
naar de volle maan en hieven een zacht, klagend gehuil aan. Tatamboe
en zijn gemantelde zwarten zongen of huilden op die oogenblikken
mede; van alle zijden stegen uit het omringende bosch geluiden op;
het scheen, of alle boomen in het rond zuchtten en steunden.
 
Eensklaps kwam een langgerekte, fluitende toon, ongeveer als
pirrrrrrrrrr, van de overzijde uit het bosch. Tatamboe en zijn
vrienden sprongen op, keerden zich om en liepen zoo snel ze konden,
Willem en zijn metgezellen meetrekkende, het bosch in. Zonder zich
om te keeren, bleven ze in gebukte houding staan, tot een tweede,
pirrrrrrrrrr de lucht deed trillen. Daarop trokken ze de mantels over
hun gelaat, bukten zoo diep, dat de kakatoe-kuiven bijna den grond
raakten, en keerden in die houding met kleine sprongen naar de vlakte
terug. Willem en de anderen hen na. Aan den rand van het woud vielen
de zwarten neer en drukten het gezicht tegen den grond.
 
Voor de derde maal klonk het pirrrrrrrr; als door een veer in beweging
gebracht, sprongen de zwarten op, slingerden de mantels weg, en een
"ha!" van bewondering en bijgeloovige vrees ontsnapte hun mond.
 
Bij het vuur stond, door drie beschilderde zwarten vastgehouden, een
acht à tien meter lange lans, van boven tot onder met papegaaiveeren,
en kengoeroestaarten behangen; elk der drie wilden hield bovendien een
lange speer, eveneens met veeren en staarten versierd, in de vrije
hand. Achter de heilige lans zaten op een soort van rek, door twee
gevorkte palen en een dwarsboom gevormd, een tiental jonge wilden;
ze hadden zich de ribben en het gelaat zoodanig met witte kalkaarde
besmeerd, dat ze uit de verte geraamten geleken. Twee oude mannen,
met lange, witte haren, bliezen, zoo het scheen met den neus, op een
rietstengel en brachten daardoor nog steeds het pirrrrrrrrrr voort. De
vrouwen waren verdwenen.
 
"Wat beteekent die lans?" fluisterde Willem Tatamboe, die vóór hem
zat, toe.
 
"Palyertatta en bora!" antwoordde deze op geheimzinnigen toon.
 
"Ja, maar nu weet ik nog niets, zeg me...."
 
"Stilte!" gebood de zwarte met een duidelijk gebaar.
 
De geraamten waren van het rek gesprongen; ze kropen eerst eenige
keeren op handen en voeten rondom de mannen met de bevederde lansen,
sprongen op en vielen weer neder; vervolgens hinkten ze op één been er
om heen en sloegen daarbij met de armen, als bootsten ze een vliegenden
vogel na. Eindelijk hupten ze met opgetrokken ellebogen, de handen
voor de schouders uitgespreid, op de wijze der kengoeroes, rond.   

댓글 없음: