2015년 9월 24일 목요일

Willem Roda 61

Willem Roda 61


HOOFDSTUK XIX.
 
 
Tien dagen na dit voorval zaten de Nederlanders en de Engelschman in
de achterkamer van Taipoens herberg thee te drinken. Op de terugreis
hadden ze geen enkelen wilde ontmoet; wel echter de prospectors en de
beambte, die hun de kaart en het kompas hadden verschaft; deze werden
gevolgd door een groote menigte bereden en onbereden goudzoekers,
die claims op de nieuwe velden wenschten te huren.
 
Herman Borgers was geheel hersteld. De voorslag, hem door Lord Greybury
gedaan, om op dezelfde voorwaarde als Willem manager van de tweede
run te worden, had hiertoe veel bijgedragen.
 
Zijn toekomst en die van Willem waren nu verzekerd; met hun beiden
zouden ze heerschappij voeren over een ontzaglijke uitgestrektheid
en daarbij geheel onafhankelijk zijn; want Lord Greybury had zijn
voornemen te kennen gegeven, zoo spoedig mogelijk zijn zetel in het
Hoogerhuis te Londen weer te gaan innemen.
 
"Jongens!" begon Willem op blijmoedigen toon, "we moesten opbreken;
het wordt tijd, dat we Mr. Walebone een bezoek brengen; hij heeft al
veel te lang in den gelukkigen waan verkeerd, dat zijn schurkachtig
plan, ons door de wilden te laten opeten, gelukt is; ook verlang ik
er naar met mijn nieuwe werkzaamheden een begin te maken."
 
"En ik niet minder, Willem," zei Herman, "hoe eerder ik op een
station kom, hoe langer en beter ik gelegenheid heb mij op de hoogte
te stellen van mijn nieuwe bezigheden; ik moet bekennen, dat ik er
werkelijk tegen opzie, een betrekking te gaan bekleeden, die mij
zooveel verantwoordelijkheid oplegt, en waarvoor zooveel kennis
vereischt wordt, die ik niet bezit."
 
"Kom, Herman, dat zal zich wel schikken; maak je niet bezorgd vóór
den tijd. Je komt eerst een tijdlang bij mij op Darling-station;
Knol wordt er opzichter, en daarna gaan wij met ons drieën: jij,
Dilly en ik naar...."
 
"Emilia-station, te maak de boel in orde!" viel de Engelschman
eensklaps in.
 
Borgers greep de hand van Lord Greybury:
 
"Sir, waarmede heb ik zooveel goedheid verdiend? Hoe kan ik u danken?"
 
"Door mij niet te bedanken; want ik ben niet goed: ik handel uit
eigenbelang," antwoordde de Lord, nu echter weer in het Engelsch. "Ik
hoop namelijk ééns in de twee jaren een paar maanden bij mijn
compagnons te komen logeeren, om onze bezittingen te bezien en mijn
aandeel in de winst te ontvangen. Ik ben evenwel aan de gemakken,
die de beschaafde wereld biedt, gewend, en die vindt men alleen
in een squatterswoning, wanneer de vrouw van den squatter er den
schepter voert."
 
"Wat bedoelt u, Sir?"
 
"Dat jij en Willem, zoodra de zaken op de stations geregeld gaan,
naar Amsterdam zult reizen; dat jij daar trouwt en met je vrouw hier
komt wonen."
 
"Bravo!" riep Willem, "dan krijg ik mijn zuster hier; wat zullen we de
mooie avonden dan gezellig doorbrengen. Maar ik, Sir?" voegde hij er,
zich eensklaps bezinnend, op minder blijden toon bij, "ik mag niet
naar Nederland terugkeeren; dat weet u wel; u vergeet geheel...."
 
"Dat weet ik nog zoo zeker niet en ik vergeet nooit iets; als ik naar
Londen ga, zal ik Amsterdam aandoen en daar zal.... maar zoover is het
nog niet; we spreken vóór mijn vertrek dat alles nauwkeurig af. Nu
is de eerste vraag; langs welken weg zullen we naar Darling-station
terugkeeren? Zullen we al de bochten van den grooten weg volgen of
door de bush trekken?"
 
"Ik ben voor den grooten weg!" zoo nam Knol onmiddellijk het
woord. "Zonder gids loopen we gevaar onder de wilden te geraken,
en in dat geval kon de rechte weg wel eens niet de kortste zijn."
 
"En ik stel voor door de bush te trekken, in plaats van dien
vervelenden, eindeloozen weg langs te rijden," zei Herman, "we zijn
met ons vieren, goed gewapend en ruim van levensmiddelen voorzien:
de Majols zullen wel op een afstand blijven, als ze onze geweren
bemerken; dat hebben we op onzen tocht van de velden naar de stad
wel ondervonden. Ook kan het mij later van nut zijn de streken,
die aan onze runs grenzen, met eigen oogen gezien te hebben."
 
"Zoo denk ik er over; en u, Sir?" voegde Willem er bij.
 
"Willem, is een tocht door de bush werkelijk zoo gevaarlijk als
Knol zegt?"
 
"Dat kan ik niet ontkennen. Alleen door de schranderheid van Jacky
zijn we niet met de Majols in aanraking gekomen."
 
"Welnu, dan zullen we juist dien weg kiezen. Knol kan den anderen
nemen, als hij het verlangt," hernam de Engelschman.
 
"Neen, volstrekt niet; waar allen gaan, ga ik natuurlijk ook. Ik ben
net zoo min afkeerig van een avontuurtje als jij, Willem; maar--ik
hoop niet, dat u het me kwalijk neemt, mijnheer--" zei Knol, zich
daarbij tot den Lord keerende, "maar u is, dunkt me, wel een beetje
erg waaghalzerig."
 
"Afgesproken dus," hernam Lord Greybury, zich houdende, alsof hij
Knols opmerking niet had verstaan. "We koopen heden nog twee paarden
en gaan morgen op marsch. Een kompas zal onze gids zijn!"
 
De weg bleek echter geenszins gevaarlijk te zijn. Reeds twaalf dagen
had de tocht door de wildernis geduurd, naar Willems berekening was men
nog hoogstens vijf dagen van de run van Darling-station verwijderd,
en van een zwarte had men op den geheelen weg zelfs de schaduw niet
bespeurd.
 
Jacky moest ook niet geheel noordelijk zijn getrokken, want hoewel
de tochtgenooten nu van hetzelfde punt uitgegaan waren, waar Jacky
hen verlaten had, en vlak zuidwaarts hielden, kwamen ze door andere
streken; dit bleek voornamelijk uit sommige vreemdsoortige boomen,
die Willem noch Knol op de heenreis hadden opgemerkt, en die nu
door hun zonderlingen vorm zoozeer de aandacht trokken; het waren de
zoogenaamde fleschboomen.
 
Radijsboomen zou evengoed een gepaste naam geweest zijn; de stam
namelijk, bij den grond niet dikker dan een gewone boomstam, zette
zich even boven den grond verbazend uit, om langzamerhand weer in
te krimpen en eenige dunne, bijna bladerlooze takken af te zenden;
hierdoor geleken die boomen, uit de verte gezien, zeer veel op
reusachtige radijsknollen.
 
"Wel, Knol, waar blijven nu je wilden?" vroeg Lord Greybury, terwijl
hij, evenals Willem, zich gereedmaakte in de breede schaduw van een
dezer boomen een middagslaapje te gaan doen.
 
"Wees maar blij, mijnheer, dat ze ons met vrede hebben gelaten!"
 
"Blij zijn? Als ik wist, waar de zwarten te vinden zijn, zou ik er
nog een extra dagreis voor over hebben om ze een bezoek te brengen,"
antwoordde de Engelschman, die in het gezelschap der drie vroolijke,
soms luidruchtige jongelieden zijn deftigheid had laten varen.
 
"Ik begrijp toch niet," zeide Willem, die intusschen had zitten
peinzen, "hoe het komt, dat wij in het geheel geen zwarten
aantreffen. Op de heenreis gingen er geen twee dagen voorbij, zonder
dat Jacky "Majols" fluisterde en ons een omweg deed maken. 't Schijnt
wel of ze allen uit deze streken weggetrokken zijn. Knol, weet jij
nog hoeveel dagen we al onderweg waren, toen we dat gebrom hoorden,
en Jacky zoo verschrikt op den loop ging?"
 
"Dat was op den zevenden dag, als ik het wel heb. We zijn, dunkt
me, nu al dichter bij het station, maar die streek zijn we niet
doorgekomen, dat weet ik zeker; 't was een dicht bosch met onderhout
en slingerplanten."
 
"'t Was me wat waard, dat mooie gezang, of wat het ook was, nog
eens te hooren; maar die kans is nu verkeken. Komaan, ik ga slapen;
jongens past op de paarden; ze dwalen daar ginds het bosch in."
 
"Heb geen zorg, Willem, en slaap gerust," zei Borgers. "Ik heb ze
stevig gekluisterd. Ik ga ze straks met Knol weer opvangen, dan hebben
we meteen een tijdverdrijf."
 
"Kees," zei Herman een poosje later, toen Willem en de Lord gerust
sliepen, "ik moet in beweging blijven, anders val ik bij die hitte
ook in slaap. Hoe zou je het vinden, als we eens een kijkje gingen
nemen in het bosch, dat we straks moeten doortrekken? We kunnen dan
tegelijkertijd de paarden terughalen."
 
"Heel goed; mijn oogen vallen ook haast dicht."
 
Zoo gezegd, zoo gedaan. Herman en Knol wandelden naar het bosch
dat zich in zuidelijke richting bevond en zich oost- en westwaarts
onafzienbaar ver uitstrekte. Van verre scheen het zeer dicht; naderbij
gezien, bleek het weder een ijl gomboomenwoud te zijn.
 
"Daar zullen we wel weder een dag of wat aan hebben," meende Knol,
en beiden gingen ongemerkt verder het bosch in, dan ze van plan
waren. "Aan zoo'n woud komt geen einde; ik trek nog liever door de
scrub; daar heb je ten minste schaduw en weet je, dat je binnen een
paar uur weer in de vlakte komt.--Stil!"
 
"Wat is er, hoorde jij iets?"
 
"Ja, luister eens goed, hoor je daar in de verte niet kloppen?"
 
"Je hebt gelijk, Kees. Hé! als ik me niet vergis, sloop daar ginds,
waar die vier dikke eucalyptussen dicht bij elkander staan, een zwarte
gedaante over den grond."
 
"De Engelschman en Willem krijgen hun zin," fluisterde Knol niet zonder
eenige trilling in zijn stem. "Ik heb hem ook gezien; er schijnt iets
bijzonders te doen te zijn bij de wilden; die kerel heeft zijn lichaam
met witte strepen besmeerd. Loop snel terug en wek de slapers! Hoe
dom, de geweren onbewaakt te laten liggen! Loop, eer het te laat is;
ik ga de paarden opvangen!"
 
Borgers snelde terug naar de fleschboomen; uit de verte reeds trachtte
hij Willem en den Engelschman te wekken; beiden sprongen verschrikt op
en zochten naar hun geweren, die zij, vóór ze zich te slapen legden,
tegen den boom hadden gezet. De onmisbare wapens waren niet meer te
vinden, evenmin als die van Herman en Knol.
 
"Herman, waar zijn de geweren?" riep Wi                         

댓글 없음: