2015년 9월 24일 목요일

Willem Roda 56

Willem Roda 56


Drie vierden van die krotten en barakken bleken kroegen en speelholen
te zijn, waar versufte en verdierlijkte wezens op den grond lagen
of op de vaten zaten en tegen handen vol stofgoud een afschuwelijk
vocht te drinken kregen, dat van whisky of gin alleen den naam had.
 
De overige tenten en kramen waren, op een enkele slagerij of bakkerij
na, winkels, waar alles te koop was, wat een gouddelver noodig
kan hebben.
 
't Gejoel en geschreeuw in en om de kroegen en winkels werd
ondraaglijk. 't Scheen wel, of de geheele menschenmassa, die naar
de goudvelden stroomde of vandaar voor korten tijd of voor goed
terugkeerde, zich in die weinige bochtige straten had samengepakt.
 
Aan rijden te midden van die dringende en duwende menigte viel niet
meer te denken. Willem en Knol stegen af.
 
"Kunnen we geen anderen weg kiezen, Kees? Ik kan mijn paard niet meer
voortkrijgen, en het gejoel hier bezorgt me hoofdpijn?"
 
"Neen, we moeten hier door, in de andere straten is het nog veel
voller. Gebruik je ellebogen maar. Straks krijgen we lucht; ik weet
een plaatsje waar we uitblazen kunnen. Pas op! houd je paard bij het
gebit, niet bij de teugels; anders heb je kans dat ze je den teugel
doorsnijden en dan kun je fluiten naar je beest. 't Wemelt hier van
paardendieven, die in het gedrang hun slag trachten te slaan!"
 
Eindelijk sloeg Knol een dwarsweg in, waar het rijden weer doenlijk
was, en hield na een poosje stil voor de winkel-herberg van een
Chinees, bij wien hij reeds meermalen zijn intrek had genomen.
 
De langgestaarte zoon van het Hemelsche Rijk kwam haastig naar buiten
loopen, en boog onophoudelijk als een knipmes, toen hij de beide
ruiters voor zijn toko zag staan. Hij herkende Knol onmiddellijk.
 
"Ha! Sir Raap! ik heb u wel gezegd, dat u terug zou komen. Die ééns in
de velden gelukkig is geweest, kan het in de bush of de stad niet meer
uithouden. Sir Raap, u gaat zeker weer eens uw geluk beproeven?" zei
Taipoen in onmogelijk Engelsch, terwijl hij de Nederlanders de paarden
hielp ontladen.
 
"Daar vergis je je leelijk in; Sir scheele Water-Chinees, en dat
gaat je ook niemendal aan. Breng nu maar gauw onze paarden in den
kamp en schaf wat te eten; maar geen katten- of hondenvleesch hoor,
of ik vil je levend!" riep Knol met woest rollende oogen en smeet
zijn revolver en mes op tafel.
 
Met een sluwen glimlach op zijn effen, geel gezicht boog de Chinees
tot op den grond en snelde onmiddellijk heen om Knols tweeledig bevel
te volvoeren.
 
Willem keek zijn makker aan en schoot in een lach.
 
"Wat scheelt je nu, Kees? Waarom ben je op eens zoo woedend en waarom
snauw je dien Chinees zoo af?"
 
"Hij zou ons anders trachten af te zetten. Als je dat Chineesche
gebroed niet overbluft, spelen ze den baas over je. Laat mij maar
begaan, Willem; hij moet zich verbeelden, met een paar woeste
gouddelvers te doen te hebben. Lach vooral niet, als ik hem soms
wat al te moorddadige dreigementen naar zijn gladden knikker gooi,
of hem eens aan zijn staart trek!"
 
Bij het eten vloog Taipoen op Knols wenken. 't Eenvoudig maal was
spoedig afgeloopen en Knol stak een pijp op.
 
"Kom aan, Willem, nu moeten we eens overleggen, op welke wijze wij je
vriend Borgers zullen zoeken. Ik zal je vertellen, hoe de boel hier
in elkander zit, dan kun jij een plan maken. Onderweg heb ik er al
een poos over loopen denken. Ten eerste heb je hier een postkantoor,
waar de goudgravers wel eens de streek opgeven, waarheen ze denken te
vertrekken. Ten tweede heb je een gouvernementscommissaris, waar de
pacht voor de claims betaald moet worden, en je naam in het register
wordt geschreven. Ten derde heb je de bank,--neen, eerst had ik je
moeten zeggen, dat er eigenlijk twee soorten van goudgravers zijn:
je kunt bij een maatschappij voor vijf shilling daags onder den grond
graven, of op je eigen houtje boven den grond. In het eerste geval
vindt je je vriend binnen een paar dagen, in het andere geval misschien
nooit. Nu is er nog een soort of eigenlijk is dat hetzelfde. Neen,
toch niet hetzelfde. Kijk eens, Willem, je kunt den grond nog eens
nagraven en uitwasschen, waar de maatschappij al met machines gewerkt
heeft, of je kunt, net als ik gedaan heb, op goed geluk het land ingaan
om nieuwe velden te zoeken. Dat noemen ze hier "prospecting" en dan
krijg je een premie van den commissaris. Dat begrijp je toch wel?"
 
"Heel goed, Knol! Ik moet zeggen, je hebt er slag van de zaken netjes
uit elkander te zetten; je hebt je carrière misgeloopen, Kees; je
had professor moeten worden. Maar als ik het zelf eens zag, zou ik
het toch nog iets beter begrijpen!"
 
"Zeg eens, houd me, als 't je belieft, niet voor den gek. Ik heb
geen drie jaar op de Fransche school gegaan, zooals jij; daar had
mijn vader geen geld voor!"
 
"Kom, niet kwaad worden, Kees. 't Is immers maar gekheid. Laten we
maar eens een kijkje nemen. Ik hoor stampen; zijn dat de machines,
waar je van sprak?"
 
"Ja. We kunnen onze paarden en ketels veilig hier laten. Bij den
Chinees zit de schrik er al in. Ga maar mee!"
 
Een kwartiertje buiten de goudstad kwamen de beide Hollanders op een
uitgestrekt terrein, waar de grond was omgewoeld, alsof er een menigte
mollen en konijnen--maar dan zoo groot als olifanten--aan het werk
waren geweest. 't Was een chaos van huishooge hoopen kwarts, bergen
leem en zand, donkere mijnputten, diepe kuilen, met een zwartachtig
water gevuld, en kunstmatige watervallen.
 
In de plassen werkten stoombaggermachines met emmers aan de
Jacobsladders, die afgrijselijk knarsten; aan alle zijden staken onder
de afdaken groote locomobielen hun zwarte pijpen boven het glinsterende
kwarts uit, en braakten dikke rookwolken uit, die als een mist boven
het terrein bleven hangen. Met donderend geweld vielen ontzaglijke,
ijzeren blokken, door de ijzertouwen der dreunende stoommachines
opgetrokken, op de kwartshoopen neer en stampten het goudbevattende
steen tot gruis.
 
Menschen en paarden waren slechts bij de machines te zien, en op
de plaatsen, waar het water zich van een hoogte op het vermorzelde
kwarts stortte.
 
"Laten we verder gaan, Kees. Ik geloof niet, dat we Herman hier
behoeven te zoeken!"
 
"Dat is de Waterloomijn," antwoordde Knol, die bij het ontzettend
geraas zijn makker verkeerd verstond, "en dan moest je eens onder den
grond zien. Daar staan honderden en duizenden mannen, half naakt, tot
aan de heupen in het water te wroeten, of liggen in de droge mijnen
op hun rug in de gangen het kwarts los te hakken, en als ze daar eens
een klomp goud vinden, waarnaar ze op de velden zoo lang tevergeefs
hebben gezocht, is het voor de maatschappij, en niet voor hen."
 
"Ik zei, dat we maar terug moesten keeren. Dien ik zoek, is hier toch
niet te vinden."
 
"Neen, dat geloof ik ook niet, hier komen de goudwerkers eerst,
als ze houweel en spade voor brood hebben moeten verkoopen."
 
"Kom, Knol, laten we het maar eens op een andere manier beproeven. Wijs
mij eerst het postkantoor; als we daar geen voldoende inlichtingen
krijgen, gaan we naar den commissaris."
 
Het postkantoor, een lange houten loods met steenen pui, was
alleen voor poste-restante en de verzending naar de kustplaatsen
ingericht. Bezorgd konden de brieven uit den aard der zaak hier niet
worden; wie een brief verwachtte, moest van tijd tot tijd komen hooren
of liever zien. In groote, platte bakken met glazen deksels--voor
elke letter een of meer--lagen de brieven evenals de bakken zelf,
alphabetisch gerangschikt. Willem zocht natuurlijk alleen in bak B. En
jawel, daar lag een brief voor Herman Borgers, met een Nederlandsch
postzegel. Alleen de geadresseerde evenwel mocht hem in ontvangst
nemen. Wel liet de beambte Willem het omslag van nabij bezien; het
postmerk bewees, dat Herman Borgers sedert drie maanden niet in de
stad, in elk geval niet op het postkantoor geweest was. Dit was alles,
wat Willem in het kantoor gewaar kon worden.
 
Op het kantoor van den goudcommissaris moesten ze een tijdlang
wachten. De regeeringsbeambte was met een tiental helpers aan de
loketten bezig, het stofgoud der goudzoekers te wegen, en tegen een
wissel op Brisbane of Rockhampton in ontvangst te nemen.
 
Willem deelde hem zijn verzoek om inlichtingen naar een Hollander op
de goudvelden mede, en de man was zoo vriendelijk hem uit te noodigen
binnen te komen.
 
Tusschen twee rijen verbazend hooge brandkasten nam Willem met Knol
plaats, en wachtte geduldig, tot de commissaris een oogenblikje de
handen vrij zou hebben.
 
Wat de welwillende man hem mededeelde, was weinig geschikt om zijn
hoop te versterken. Voor een maand of zes waren, volgens de boeken,
door Herman Borgers een tiental oncen goud--een waarde van ongeveer
dertig pond vertegenwoordigende--op het kantoor bezorgd; de wissel
was op zijn verzoek op de gouvernementsbank gedeponeerd, daar Borgers
opnieuw naar het binnenland dacht te vertrekken.
 
"Kunt u niet gissen, in welke richting, Mijnheer?" vroeg Willem.
 
"Dat kan ik onmogelijk", antwoordde de vriendelijke beambte, "dat
houden de "prospectors" zooveel mogelijk geheim; dat begrijpt u wel. In
geen geval werkt hij bij een maatschappij; u behoeft hem derhalve in
den omtrek van veertig mijlen niet te zoeken, daar is de grond aan
onderscheidene maatschappijen verpacht. Hij zal, zooals de meeste
"prospectors", den loop der hoofdrivier gevolgd zijn en daarna een of
anderen zijtak, die nog niet bewerkt was, gekozen hebben. Meer kan ik
u niet zeggen. Het aantal van die zijtakken en bijriviertjes is zoo
groot, dat ze niet eens alle benoemd of in kaart gebracht zijn. Het
eenige, wat u doen kunt, is, op goed geluk het land ingaan en overal,
waar u ziet graven of wasschen navraag doen. 't Blijft echter een
hopeloos werkje! Heeft u geen portret?"
 
De commissaris werd weder aan een der loketten geroepen en luisterde
nauwelijks, toen Willem hem dank zegde voor zijn hulpvaardigheid.
 
"Good luck!" riep hij door het loket, toen hij Willem en Knol door

댓글 없음: