2015년 9월 24일 목요일

Willem Roda 62

Willem Roda 62


"Welnu, waarom zouden we ons bevreesd maken?" zei de Engelschman,
de eenige, die geheel kalm bleef, "'t Moet een goedaardig slag van
volk zijn, die wilden, welke hier rondzwierven; anders hadden ze
Willem en mij wel in den slaap gedood."
 
"Ja, dit is een onverklaarbare zaak en een groot geluk. Ik zou het
mezelf nooit vergeven hebben, dat ik zorgeloos genoeg ben geweest, me
te verwijderen. Je waakzaamheid verslapt op het laatst ook zoo, als je
een dag of twaalf niets te zien krijgt, dat op een wilde lijkt." Knol
stampte spijtig met den voet op den grond. "Maar jammeren helpt hier
niets. Wat moeten we beginnen?"
 
"Wel, doortrekken, alsof er niets gebeurd was!" antwoordde de
Lord. "Indien de Majols bemerken, dat we bang zijn, zullen ze ons
zeker aanvallen."
 
"Zonder twijfel," zei Willem. "En dat kunnen ze evengoed in de vlakte
als in het bosch. Bovendien loopen we gevaar te verdwalen, wanneer
we een anderen weg nemen."
 
"Recht doorrijden, dat is het beste, wat we doen kunnen," besloot
Herman Borgers. "Laten we toonen, dat we niet bevreesd zijn, al
hebben we geen geweren. Wanneer de zwarten ons te na komen halen we
onze revolvers voor den dag en branden los. Dat zal hun wel ontzag
inboezemen, want ze kennen die dingen niet of vermoeden niet, dat we
nog vuurwapens bezitten. Wellicht hebben ze in het geheel geen kwade
bedoelingen, en hebben ze alleen uit voorzorg onze geweren opgeborgen."
 
"Dat kun je begrijpen!" hernam Knol. "Wie heeft ooit van een Majol
gehoord, die geen kwade bedoelingen had? Dat ze Willem en den Sir
niet gespietst hebben, kan wel een andere reden hebben, misschien is
er een post van de zwarte politie in de buurt en zijn de wilden bang
voor een tuchtiging."
 
"Een reden te meer om geen vrees te toonen!" zeide de Engelschman. "Ik
wil evenwel de verantwoordelijkheid niet op mij nemen; ieder moet
handelen naar eigen wil. Er staan ons slechts twee wegen open:
terugkeeren of doortrekken, want hier blijven kunnen we niet: we zijn
ongedekt; het eerste denkt me echter nog gevaarlijker dan het laatste."
 
"Zoo is het!" beweerde Willem. "Zijn de zwarten in zoo groot aantal
in het bosch vereenigd, als Knol vermoedt, dan is net voor hen vijf
minuten werks ons aan te vallen en af te maken. Ik zie evenwel de zaken
zoo donker niet in; niet alle Majols, denk ik, zullen moordenaars en
menscheneters zijn; rijden we regelrecht, en zooals de zwarten meenen,
ongewapend door, dan toonen wij hun tevens, dat wij niet met kwade
bedoelingen tot hen komen."
 
"Ik ben ook voor verder trekken," voegde Herman Borgers er bij.
 
"'t Is roekeloosheid! 't is waaghalzerij uit nieuwsgierigheid!" hield
Kees Knol vol. "Alleen hier achterblijven kan ik niet; ik moet dus
wel meegaan, maar ik zie er geen heil in."
 
"Opstijgen!" riep Willem. "Hoe eer we zekerheid hebben hoe
beter. Verbergt de pistolen, jongens, en laten we in het bosch luid
spreken."
 
Uren reeds hadden de vier ruiters, zooveel mogelijk in rechte lijn,
tusschen de gomboomen door gereden; doch hoe scherp ze rondkeken en
luisterden, geen wilde liet zich zien of hooren.
 
"Als ik op een andere wijze het verdwijnen van onze geweren verklaren
kon, zou ik gelooven, dat Herman en Knol zich vergist hebben!" zei
Willem op luiden toon.
 
"Vlei je niet met ijdele hoop, Willem; ik ben er zeker van!" antwoordde
Borgers.
 
Daar kwamen onverwachts de beide afgedwaalde paarden zich hinnekend
bij den andere voegen. Tot verwondering der ruiters waren ze niet
meer gekluisterd.
 
"Nu begrijp ik er niets meer van!" zei Knol. "Van zulk een
goedgunstigheid bij de Majols heb ik nog nooit hooren vertellen. Ik
vertrouw de zaak niet, ik vrees, dat ze ons in een val willen lokken."
 
"Dat kan ik niet gelooven," meende Lord Greybury, "we zijn immers in
hun macht, waarom zouden ze dan nu niet voor den dag komen?"
 
't Begon te schemeren; op een lichte plek in het bosch, niet ver van
een grooten plas, besloot men halt te maken en het kampvuur aan te
leggen. Het troebele water werd gefiltreerd, gekookt en in korten
tijd was de maaltijd geëindigd. Geen van vieren durfde zich echter
bij het vuur nederleggen om te slapen.
 
"'t Is een heerlijke zomernacht," begon Willem. "We blijven hier bij
elkander zitten praten, dan kunnen de Majols wanneer ze ons begluren,
opmerken, dat we wakker en voorbereid zijn. Wat dunkt u, Sir, zouden
we onze pistolen eens afvuren?"
 
"Neen, ik vind het beter, dat nu te laten, tot de zwarten een meer
vijandelijke houding aannemen; bovendien heeft dat veel van een
uitdaging."
 
"Zeg eens, Willem!" fluisterde Knol, "kijk eens goed; daar tusschen
de boomen verbeeld ik mij een menschelijke gestalte te zien."
 
"Ja, waarlijk, daar staat iemand!" riepen Willem en Herman en wilden
opspringen.
 
"Blijft zitten!" gebood de Engelschman. "Laten we ons houden, of we
hem niet gezien hebben en afwachten."
 
"Hij komt hierheen; 't is de wilde met zijn mantel van dezen middag;
nu zullen we het hebben!" zeide Knol zacht.
 
Met afgemeten tred naderde de zwarte het vuur; de lange grijze
mantel van aan elkander genaaide oppossumhuiden sleepte over den
grond; een hooge kam van gele kakatoekuiven versierde zijn stijf
opstaande haren; in de eene hand droeg hij een lans, in de andere
een ijzerhouten schild.
 
In gespannen verwachting staarden de vier mannen den naderenden zwarte
aan. Bij het vuur gekomen bleef hij staan, wierp lans en schild
op het gras, legde de hand op de borst, keek beurtelings elk der
neerzittenden aan en zei daarop langzaam in goed verstaanbaar Engelsch:
 
"Is het den zwarten man vergund, aan het kampvuur zijner witte vrienden
een plaatsje in te nemen?"
 
Indien Willem en zijn metgezellen een standbeeld den mond hadden zien
opendoen en hooren spreken, ze hadden geen verwonderder gezichten
kunnen zetten.
 
"Mijn vrienden verwonderen zich van een zwarten man woorden des vredes
te ontvangen, in plaats van een scherpe speer of een pletterenden
boemerang," vervolgde de wilde na eenige oogenblikken. "Mijn vrienden
doen verkeerd; niet alle zwarten zijn Majols."
 
"Maar neem dan toch plaats, mijnheer de.... mijnheer de Zwarte!" riep
Willem, die het eerst van zijn verbazing bekomen was. "Neem plaats;
gij zijt ons welkom als.... ja, als de zon in den winter. Lust gij
een stukje pekelvleesch, of een kopje thee met suiker hè? Of een
pijp tabak?"
 
"Mijn jonge vriend denkt, dat Tatamboe het vuur der witte mannen
zoekt, omdat hij honger heeft. Mijn vriend vergist zich, maar hij
geve tabak. Het is lang geleden, dat de zwarte man Engelsche tabak
heeft gerookt, en zijn pijp is gebroken."
 
Vier pijpen voor één werden den zonderlingen zwarte aangeboden. Hij
koos een half doorgerookte, meerschuimen; 't eigendom van Knol; Willem
gaf hem een geheel pond tabak uit den voorraad. De deftige zwarte
stopte zwijgend zijn pijp, knoopte het pakje tabak in de dunne slip
van zijn mantel, zette zich neder en begon met zichtbaar welgevallen
te dampen.
 
Eveneens zwijgend, keken de blanken elkander aan. Wat moesten ze van
zulk een ontmoeting denken? Het scheen wel of ze onder de Roodhuiden
in plaats van onder de woeste Kannibalen van Queensland waren geraakt;
en de vent sprak een Engelsch, dat Knol jaloersch maakte.
 
De zwarte smookte ijverig door, tot zijn pijp ledig was; toen knoopte
hij die in de zwarte slip van zijn mantel. Knol begon te lachen,
maar een flinke stomp in den rug, die Willem hem toediende, bracht
hem tot bezinning.
 
"Mijn witte vrienden moeten terugkeeren!" begon de zwarte langzaam
sprekend en voor zich naar den grond ziende.
 
"Waarom?" vroeg Willem. "Wij hebben niets kwaads in den zin en veel
tabak voor onze zwarte vrienden op de paarden."
 
"Mijn witte vriend is jong en moedig; hij vreest het gevaar niet,
en hij is dom, want hij ziet het gevaar niet!"
 
"Dank je wel voor het compliment, mijnheer Tatamboe; wil onze
hooggekuifde vriend ons dan zeggen, waarin dat gevaar bestaat?"
 
"Willem, neem je in acht," fluisterde Lord Greybury. "Maak hem niet
boos. Ik ben beter diplomaat dan jij; laat mij begaan, ik zal dit
raadsel trachten op te lossen."
 
De Engelschman stak den zwarte de hand toe, die deze drukte, en zeide,
even langzaam boekentaal sprekend als de wilde:
 
"Mijn zwarte vriend spreekt de waarheid, wij zijn allen zeer dom,
maar hij is wijs; hij leere ons het gevaar kennen."
 
De zwarte gestreeld door dien lof, zette een hooge borst.
 
"Mijn lange, witte vriend is oud en wijs," zei hij. "Honderd,
tweehonderd zwarte mannen zijn samengekomen van het Noorden, van
het Zuiden, van het Oosten en het Westen, en nog honderd komen
morgen met hun vrouwen en kinderen om bori-bori te houden in dit
woud. Zij haten de witte mannen, omdat deze hun jachtvelden stelen en
de bosschen omhakken. Waar zullen zij voedsel vinden voor zichzelf,
voor hun vrouwen en kinderen, wanneer de witte mannen alle kengoeroes
en wallabies uitgeroeid zullen hebben? Zij haten de witte mannen en
zullen hen dooden; want zij zelf worden vervolgd en gedood als dingo's,
door vreemde zwarte mannen, aan wie de witte geweren hebben gegeven!"
 
"Wij behooren niet tot de witte mannen, die zulke slechte dingen doen;
wij zijn vrienden van de zwarte mannen," hernam Lord Greybury. Hij
legde, dit zeggende, de hand op de borst en boog; tegelijk gaf hij
zijn metgezellen een teeken hetzelfde te doen.
 
"Ik geloof mijn vrienden," vervolgde Tatamboe, "zij hebben het bewezen;

댓글 없음: