Willem Roda 55
De voortreffelijke gids wist steeds een ontmoeting met de wilden te
vermijden. Het was werkelijk, of hij ze ruiken kon, zooals Dilly
beweerde. Eens slechts kwam men er dichter bij dan gewoonlijk. Om
ongemerkt voorbij te komen, stegen de ruiters af en omwonden de hoeven
der paarden met gras. Jacky scheen door een geheimzinnige oorzaak
aangetrokken en tegelijk afgestooten te worden. Telkens als hij een
tien of vijftien schreden gedaan had, bleef hij staan en boog het
hoofd naar de zijde van het kamp der wilden; dan zwoegde zijn borst
en huiverde hij over het geheele lichaam.
"Corroborrie!" fluisterde hij met bevende lippen. "Majols dansen
en zingen!"
Een dof gebrom, als werd er in de nabijheid op omfloerste trommen
geslagen, trof de ooren der Nederlanders, die ingespannen luisterden.
"Bora!" zei Jacky nauwelijks hoorbaar; van bijgeloovigen angst
puilden hem de oogen uit het hoofd; met geweld zich ontrukkend aan
de betoovering, die hem naar de plaats trok, vanwaar het geluid kwam,
vluchtte hij met groote sprongen in tegenovergestelde richting. Willem
en Knol moesten wel volgen, hoe gaarne ze eens zoo'n concert en bal der
wilden hadden bijgewoond. Jacky was niet te bewegen terug te keeren,
zelfs een rond stukje goud had geen uitwerking.
"Bora, Bora!" zeide hij nog sidderend van angst. "Majols Jacky
doodsteek, opeet!"
"Maar wat is dat dan voor een vreeselijk en gevaarlijk ding, zoo'n
bora; is het soms een boa, een slang?" vroeg Willem.
"Neen!" schudde Jacky. "Niet slang; boa!" De zwarte liet zijn
schitterend witte tanden zien. Eén snijtand in de bovenkaak ontbrak.
"Begrijp jij er wat van, Kees?"
"Geen steek! Of het moest een aardigheid van de wilden zijn, elkander
bij zoo'n gelegenheid de tanden uit te slaan."
"Kees, als we op den terugweg met ons drieën zijn, moeten wij het er
eens op wagen zoo'n indrukwekkende plechtigheid af te kijken!"
"Ja, als we met ons drieën zijn. Jij schijnt er niet aan te twijfelen,
Herman Borgers te zullen vinden; als je op de goudvelden rondgezworven
hadt, zooals ik, zou je er nog zoo zeker niet van zijn."
De hitte werd op den middag zoo drukkend, dat Willem en Knol na den
maaltijd besloten, in de schaduw van een mimosaboschje een paar uur
te gaan slapen. Ze sloten gerust de oogen, daar ze wisten dat Jacky
de wacht hield, en met een palmtak hen voor de steken der gevaarlijke
insekten beveiligde.
Willem werd wakker, wreef zich de oogen en bemerkte met schrik,
dat de gids verdwenen was.
"Kees! word wakker! Jacky is weg!"
"Wat blief?" riep Knol, die verschrikt opsprong. "Maar daar liggen
zijn kleeren, zijn broek en zijn hemd; alleen zijn bijl zie ik niet;
en ginds grazen drie paarden. Maak je niet ongerust, Willem, hij is
niet weg."
"Maar waar zit hij dan? Ik zie hem nergens. Ja wel. Daar ligt hij op
den buik aan den plas te drinken. Is de vent gek geworden? Hij heeft
pas een geheelen ketel thee leeggedronken."
Willem en Knol liepen naar den plas.
"Jacky, wat doe je daar?"
Maar Jacky gaf geen antwoord. Door een teeken gaf hij den Nederlanders
te verstaan, dat ze naast hem moesten gaan liggen.
"Ik mag een kraai zijn, als ik er wat van snap!" zei Knol. "Hij heeft
zijn mond vol water."
"Laten we in vredesnaam maar gaan liggen, Kees. Ik ben toch ook
nieuwsgierig, wat voor kunsten hij nu weer zal vertoonen."
Meer dan een half uur lagen de drie mannen op die wijze aan den plas.
"'t Begint me te vervelen, Kees!"
"En mij niet minder, Willem!"
"Stilte!" gebood Jacky met een duidelijk gebaar en wees op een insekt,
dat over den plas gonsde.
"Dat is een bij, als ik het wel heb!"
"Dat geloof ik ook, Willem; wat zou hij daarmee willen doen?"
Jacky's oogen volgden elke beweging van de bij. Nu was ze dicht bij
zijn hoofd, dat het water bijna aanraakte. Eensklaps spoot de zwarte
het water uit zijn mond op de bij. Het insekt viel in den plas. In een
oogwenk was Jacky opgesprongen en had het diertje gegrepen. Voorzichtig
nam hij het tusschen de vingers van de linkerhand; hij bevestigde
met een droppel hars eenige draadjes wol, die hij waarschijnlijk uit
zijn flanel of zijne dekens had geplozen, aan de pooten van de bij,
en plaatste het diertje op zijn hand om het te laten drogen.
"Wat beteekent dat Jacky?" vroeg Willem, die evenals Knol in de
grootste verbazing had toegezien.
"Bij wegvliegen naar het nest, honing, lekker!" antwoordde Jacky en
smakte met de tong.
Daar vloog de bij op, doch de wol bezwaarde haar zoozeer, dat ze
zich slechts langzaam kon verwijderen. Na eenige wendingen nam ze de
richting naar het bosch. Jacky haar na. Het hoofd omhoog, den tomahawk
in de hand, volgde hij nu eens springend, dan weder rennend het insekt,
dat door de vlokjes wol zelfs op een afstand duidelijk zichtbaar bleef.
Verrast en nieuwsgierig naar den uitslag liepen Willem en Knol den
bijenjager na; doch ze konden hem niet bijhouden en verloren hem
uit het gezicht. Het kloppen met de bijl in het bosch echter zeide
hun, waar hij zich bevond. Nadergekomen zagen ze hem een tiental
meters boven den grond met het lichaam tegen een gladden boomstam
aangedrukt. Alleen de teenen van zijn linkervoet vonden steun in een
inkeping, die hij met zijn tomahawk had gemaakt; nu was hij bezig
ter hoogte van zijn heup een tweede te hakken. Zoo hieuw Jacky zich
al klimmende een trap uit, tot hij den eersten tak had bereikt en
zich op kon trekken. Boven in den boom begon hij een gat te hakken;
de splinters vielen op Willem en zijn reismakker neer.
"Missa's pas op!" schreeuwde Jacky.
Een oogenblik later viel een zware honigraat op den grond; honderden
bijen gonsden er om heen; een tweede en derde raat volgden. Nu kwam
ook Jacky naar beneden; vlug als een aap daalde hij de ongemakkelijke
en gevaarlijke trap af. Dat de bijen op sommige plaatsen in klompen
op zijn naakt lichaam zaten, scheen hem niet te deren. Hij legde
de raten op zijn hoofd en liep er op een drafje mee naar den plas,
om zich zelf en de raten van de aanklevende bijen te zuiveren. De
honig smaakte uitmuntend.
Weinige dagen daarna bereikte men een onafzienbare vlakte; Jacky wees
den beiden Nederlanders de richting, waarin ze rijden moesten om den
grooten weg te bereiken, en nam afscheid.
"Dag, Jacky! goede reis! Als je bang bent voor missa manager, zeg
hem dan maar, dat je de witte mannen in de scrub hebt laten steken."
"Yohi! Jacky zeggen witte mannen dood, opgegeten door de Majols!"
"Goed, maar zeg Mr. Dilly in stilte, dat het niet waar is. Dag Jacky!"
"Ik ben nu al verlangend, Kees, het verbaasde gezicht van Mr. Walebone
te zien, wanneer hij ons goed en wel ziet terugkomen!"
"En wat moet Jacky dan zeggen?"
"Daaraan dacht ik juist, Kees. Hoe goed hij zich ook kan redden als
de nood aan den man komt, hij heeft me toch geen grooten dunk van
zijn verstand gegeven, hij kan, geloof ik, niet nadenken."
Midden in de uitgestrekte vlakte zagen Willem en Knol tot hun
verwondering een blokhuis voor zich. 't Was een kazerne van de zwarte
politie, door de regeering van Queensland aangesteld, en geposteerd
op plaatsen, waar de inboorlingen nog als gevaarlijk werden beschouwd.
De zwarte ruiters waren op dit oogenblik voor het grootste gedeelte
op marsch, om een stam Majols te tuchtigen,--dat wil zeggen te
vernietigen--die een Engelschen zendeling opgegeten hadden.
De sergeant, de eenige blanke, die aanwezig was, vertelde hun dit,
terwijl hij hen naar den grooten weg geleidde.
"Maar maken die zwarte agenten dan nooit gemeene zaak met de
wilden?" vroeg Willem nieuwsgierig.
"Wel neen!" antwoordde de sergeant. "Mijn jongens zijn allen uit een
andere streek van de Torrestraat of uit Victoria; die kennen geen
grooter pleizier dan de Majols, die een strooptocht ondernomen hebben,
voor den kop of nog liever in den rug te schieten!"
De groote weg lag vóór hen, en nu zagen zich de beide Nederlanders
zich op eens weder in de bewoonde wereld verplaatst.
Huifkarren en troepen bereden of onbereden goudzoekers kwamen hun te
gemoet of werden door hen ingehaald. Op allerlei wijzen vervoerden
de mannen hun bagage. De eene schoof een beladen handkar voort;
een tweede had zijn boeltje op een kruiwagen geladen; een derde,
minder met aardsche goederen gezegend, torste zijn geheele bezitting,
die uit een opgevouwen tent, een deken en goudgraversgereedschappen
bestond, tot één pak gebonden op zijn rug.
Ginds hadden twee kerels het hoofd tusschen twee sporten van een
ladder door gestoken, waarop hun tenten, houweelen, spaden en tinnen
waschschotels lagen, en droegen zoo hun have op de schouders naar
de goudvelden.
Thans was Knol de aangewezen gids. Hij geleidde Willem door een doolhof
van houten kramen en linnen tenten, waarvoor allerlei koopwaren lagen
uitgestald, en waar het van luidruchtige koopers wemelde.
Dit was evenwel slechts een voorpost van de eigenlijke goudstad,
die men weldra bereikte.
Daar getuigde alles van de koortsachtige haast, waarin de stad,
of beter gezegd het hoofdkamp der goudzoekers, was ontstaan.
Geen rooilijn, geen regelmaat was er in de straten te ontdekken, die
댓글 없음:
댓글 쓰기