2015년 9월 24일 목요일

Willem Roda 59

Willem Roda 59



"Dat is nog zoo zeker niet!" beweerde Knol, "ik denk, dat ze deze
speer uit de verte hebben geworpen, uit vrees, dat er nog iemand met
een vuurwapen in de tent mocht zijn. Maar waar die duivels zitten,
begrijp ik ook niet!"
 
Ook Willem kwam de zaak verdacht voor. Hij deed behoedzaam, den
vinger steeds aan den trekker, een honderd pas verder en kwam snel
terugloopen.
 
"'t Raadsel is opgelost!" riep hij reeds van verre. "Er is dicht in
onze nabijheid een diepe afgrond, die door de hoogvlakte kronkelt; ik
heb water op den bodem zien schitteren en een gedruisch gehoord; dat
zal de rivier zijn, waarnaar we gisteren tevergeefs gezocht hebben!"
 
De tent werd snel opgevouwen, de paarden ontkluisterd en gezadeld. Knol
en Lord Greybury volgden Willem, elk twee paarden aan den teugel
voerend.
 
"Daarin moeten we zien af te dalen; maar op deze plaats is het
onmogelijk, althans voor de paarden: de rand van de hoogvlakte is te
steil. Laten we er langs rijden, tot we eene glooiing vinden."
 
Na lang zoeken vonden ze eindelijk een gunstige plek.
 
"Hier zal 't gaan! Voorzichtig! Opgepast! Zoetjes aan!"
 
Een der paarden gleed uit en viel, maar het vlugge dier stond spoedig
weer op de pooten; het had zich gelukkig niet bezeerd.
 
"We zijn er!" zeide Lord Greybury. "Kijkt eens rond, jongens! Wat al
spelonken en kloven. 't Is niet te verwonderen, dat we geen wilden
zien; honderd grotten voor ééne om zich te verbergen! De gouddorst
moet wel hevig zijn bij iemand, die zich alleen in zoo'n woeste streek
durft wagen. Ik zou wel eens een kijkje willen nemen in die donkere
gapende opening daar ginds!"
 
"Doe het niet, mijnheer!" riep Knol angstig en hield den Engelschman
bij den arm tegen. "Ik ben geen ervaren spoorzoeker, maar ik ben toch
lang genoeg in zulke streken geweest, om soms iets op den grond te
kunnen lezen. De steentjes schijnen me hier dieper in de klei gedrukt
dan nergens anders: 't is of er een pad juist naar die grot leidt."
 
"Wel mogelijk, dat je gelijk hebt, Knol! maar ik ga toch. Willem Roda,
ben jij ook zoo bang?"
 
"Wel neen; ik ga mee; als de moordenaar in dat hol schuilt, zal hij
uit mijn revolver zijn verdiende loon ontvangen!"
 
"Wacht dan ten minste tot ik een licht heb gemaakt!" riep Knol en
liep naar een krommen, dwergachtigen gomboom, die aan den rand van
den schuimenden bergstroom wies. In vijf minuten vlamde een lange
tak van harsachtig hout aan het eene einde helder op.
 
"Vooruit dan," zeide Knol, "maar onthoudt, dat ik u gewaarschuwd
heb. Pas op! kom niet recht voor de opening. Ik geloof niet, dat het
hol diep genoeg is om er een speer uit te slingeren: maar hij kon
een nolla-nolla, een kleine werpknots, bij zich hebben. Zoo'n ding
heb ik eens tegen mijn dij gehad, en ik ben er vier weken kreupel
van geweest!"
 
Voorzichtig naderden ze de grot van ter zijde; ze waren er nog een
pas of tien van verwijderd, toen een groote naakte, zwarte kerel er
uit kwam; maar op het gezicht der drie revolvers, die op hem gericht
werden, sprong hij met een huilenden kreet in de spelonk terug.
 
"Dat is de eigenaar van de speer. Vooruit maar! hij is ongewapend,
nu is er geen gevaar bij!" riep Knol, en snelde met het brandende
hout naar het hol. Willem en de Engelschman hem na.
 
De dansende gele vlam verlichtte de geheele holte. Daar lag in een
hoek, het gelaat tegen den steenen wand gedrukt, de naakte wilde te
kermen. Hij sloeg in doodsangst de nagels in den grond, als wilde
hij zich een gat graven om er in te kruipen, van tijd tot tijd keek
hij een oogenblik schichtig om en drukte dan weder zijn van angst
verwrongen gezicht tegen den kleiachtigen bodem. Als bij afspraak
lieten de drie mannen tegelijk hun wapen zakken.
 
"Daar heb je nu een der moordenaars. Kijk, zijn handen en lichaam zijn
met bloed bevlekt! Schiet nu!" fluisterde Lord Greybury tot Willem.
 
"Ik kan niet. 't Is een mensch!"
 
"Ik doe het ook niet," zei Knol, "'t is beulswerk. En toch is het
onverstandig; we redden er ongetwijfeld een blanke door; misschien wel
een van ons drieën. 't Is een geluk voor den menscheneter, dat we geen
agent van de zwarte politie bij ons hebben, die zou zoo teergevoelig
niet zijn!"
 
"Kunnen we hem niet op de eene of andere wijze onschadelijk
maken?" vroeg de Engelschman.
 
"Dat zou raadzaam zijn; maar hoe? Beter hem te dooden dan te
verminken!"
 
"Knol, denk je, dat hij Engelsch verstaat?" vroeg Willem eensklaps.
 
"Wel neen, op zijn hoogst een enkel woord."
 
De wilde, door het talmen eenigszins gerustgesteld, keek om en zag
de wapens niet meer op zich gericht. Hij ging op zijn hurken zitten,
maar wendde het oog niet van de pistolen af.
 
"Hij moet ons helpen Herman te vinden; let op al zijn bewegingen!" zei
Willem tot zijn metgezellen. Knol en de Engelschman traden buiten de
grot; de eerste wierp zijn fakkel weg.
 
Willem beduidde den zwarte door teekens, dat hij hem naar buiten moest
volgen. De sluwe wilde deed, of hij het niet begreep, maar de opgeheven
revolver maakte hem gedwee; hij kroop uit het hol en stond op.
 
Knol nam Willems wapen in de linkerhand en richtte het evenals het
zijne, op het hoofd van den zwarte.
 
Nu liet Willem den nog steeds sidderenden wilde Hermans portret zien
en trachtte hem te doen begrijpen, dat hij en de twee anderen dien
man zochten.
 
De wilde begreep het; nieuwsgierig bekeek hij het portret en keerde
het om, om de achterzijde te zien; daarop begon hij te lachen, dat hij
schudde en wees daarbij in de richting van een verwijderde bergketen.
 
"Knol, haal de paarden. Ik wil eens zien, of ik hem niet aan het
verstand kan brengen, dat hij ons tot gids moet verstrekken."
 
"Dat heeft hij al lang gevat, Willem; de kerel is sluwer dan je denkt."
 
"Dan begrijpt hij ook wel, dat hij een kogel te wachten heeft, als
hij vluchten wil!"
 
Door woorden en gebaren maakten Willem en de Engelschman hem dit voor
alle zekerheid nog eens duidelijk, terwijl Knol de paarden haalde.
 
"Yohi!" zeide de wilde, vroeg het portret nog eens te zien en begon
opnieuw te lachen.
 
De drie mannen stegen te paard en volgden den Australiër op de
hielen. Deze scheen alle vrees verloren te hebben, zelfs wanneer hij
omkeek en den loop van minstens twee vuurwapens op zich gericht zag,
sidderde hij niet meer. Huppelend en lachend snelde hij, den oever
van het riviertje volgend, voort.
 
"Als hij op de vlucht ging, zou ik hem nog niet kunnen dooden," zei
Willem zacht tot den Engelschman, die naast hem reed. "'t Is net een
groot kind; het kwaad, dat hij doet, is hem niet aan te rekenen."
 
"Je hebt gelijk; laten we nog maar eens in de lucht vuren."
 
Op hetzelfde oogenblik brandden drie pistolen los. Huilend dook de
wilde in elkander en bleef met de handen voor het gezicht op zijn
hurken zitten, tot de hooge wanden der smalle vallei den hevigen
knal niet meer weerkaatsten; toen stond hij op, betastte zijn armen
en beenen, en keek schuw om.
 
De ruiters gaven hem, door den arm met de revolver uit te strekken,
te kennen, dat hij verder moest gaan. Na een paar uren loopens gaf
de wilde blijken van vermoeidheid; hij wankelde en ging spoedig
daarop zitten. Willem en Knol zochten hout en maakten vuur, terwijl
de Engelschman met zijn wapen den zwarte de kans op vluchten benam.
 
Deze scheen daarop echter niet het minst plan te hebben, hij hurkte
bij het vuur neer en wachtte geduldig de toebereidselen voor den
maaltijd af.
 
Spoedig kookte het vleesch in den eenen en de thee in den anderen
ketel. De zwarte weigerde echter het gekookte vleesch te eten en wees
op den rauwen voorraad op het pakpaard.
 
"Hij wil een stuk rauw hebben!" zei Knol.
 
"Geef het hem maar; we hebben nu geen tijd er voor, anders zou ik eens
beproeven, of de honger hem niet dwingen kan, gekookt vleesch te eten."
 
Onmiddellijk na het ontbijt trok men verder. Hoe duidelijker de
omtrekken der bergen werden, waar volgens den wilde Herman Borgers
vertoefde, hoe sneller Willems hart klopte, geslingerd als hij werd
tusschen hoop en vrees. Zou Herman nog gezond zijn en in staat met
hen terug te keeren? Zou hij er wel toe te bewegen zijn?
 
Zou de wilde hen misschien bij zijn verminkt lijk brengen? en meer
zulke naargeestige gedachten woelden in zijn hoofd dooreen.
 
De weg steeg merkbaar, het riviertje bruiste en kookte en vormde
watervallen, telkens als het over groote steenen stroomde. De kloof
werd nauwer, zoodat men achter elkander moest rijden, en de stroom
steeds smaller; alles duidde aan, dat de bron niet meer verre kon
zijn. De wilde liep vlak voor den kop van Willems paard. Van tijd tot
tijd bleef hij staan, rekte den hals en draaide het hoofd ter zijde,
als verwachtte hij een geluid te vernemen; dan wees hij Willem op
den snelvlietenden, ruischenden bergstroom en wilde daarmede zeggen,
dat deze hem belette iets te hooren. Eensklaps maakte de kloof en
daarmede het riviertje een scherpe bocht."Poeh!" zeide de wilde.  

댓글 없음: