2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 20

Willem Roda 20


Haar man, nog ouder dan zij, is een eind verder tusschen de dennen
aan het strooisel zoeken. Haastig strompelt hij naderbij.
 
"'t Is een dooie," zegt Jan en neemt zijne pet van de dunne, grijze
haren, "hij is kold en stief;" en met gevouwen handen en omhoog
geslagen blik, voegt hij er met trillende stem bij: "Wat God doet,
is wel gedaon!"
 
"Nee, Oldejan, pak gauw op, hie is niet dood! kiek, hie bêft nog! aw'em
[5] in de hut dragen en een duchtig vuurtien anleggen, kan ie nog
wel bij [6] kommen."
 
Jan en zijne vrouw, hoe moeilijk het hun ook viel den zwaren last te
tillen, slaagden er in, den bewustelooze naar hun hut, die midden in
de heide stond, te dragen; zoo hoog konden ze hem echter niet houden
of de slap neerhangende armen sleurden door het zand. Wiedu sprong
van de eene zijde naar de andere en likte nu eens het zand van de
rechter-, dan weer van de linkerhand.
 
Jan Branse legde een vuurtje van plaggen aan, en met vereenigde
krachten schoven de beide oudjes Willem zoo dicht bij het vuur,
als de spattende vonken het veroorloofden.
 
Ook Wiedu zocht een warm plaatsje en koesterde zich met blijkbaar
welbehagen.
 
Allengs kwam er meer leven in het verstijfde lichaam van den zieke;
hij wentelde zich om, trachtte zich op te richten en stamelde
onsamenhangende woorden.
 
Jan Branse en zijn vrouw lagen op hun knieën bij het vuur en wierpen,
toen ze zagen, dat de warmte den bewustelooze goed deed, telkens nieuwe
plaggen op het vuur, zoodat er weldra een buitengewone hitte in de
hut heerschte en dampwolken uit Willems doorweekte kleederen opstegen.
 
"Oldejan, wat zol er met den jongen ebeurd wêzen? Zien kleeren bint
nat en 't hef in geen veertien dagen erègend!"
 
"Dat weet ik niet, vrouwe. Vreemde dingen geschieden hier, Gods
werken bint ondoorgrundelijk; Hie brengt oe van veere terug, wat oe
van dichtbij benummen wordt!"
 
"Ik versta oe niet, wat wi'j zeggen?"
 
"Vind ij ook niet, dat de jongen op onzen Jan liekt en heur ie
niet, als hie ielt, dat hier sprêk 'van vluchten en vervolgen, van
achterhalen en van schieten en geweren? Wat ik oe zegge, vrouwe,
hie is evlucht uut een kazerne of zoo wat. Hör! now rup ie um zien
vaoder, zien moeder en zien zuster. Wie weet, of onze Jan ook niet
zoo um ons rup," en tot Willem, die nog altijd ijlde:
 
"Nee, mien jongen, kiek maor niet zoo angstig rond; wij zult oe niet
verraoden as Judas den Heere. Ij bint hier veilig!" en Oldejan hield
zijne beide knokige handen zegenend over Willem uitgestrekt.
 
"Za'k hem de kleeren van Jongejan angêven? Wat dunkt oe? 't duurt
zoo lange, eer de ziene dreuge bint."
 
"Doe het, vrouwe! wees barmhartig en oe zal barmhartigheid
geschieden! Dat hebben die ongerechtigen niet gedacht, toen ze onzen
Jan weghaalden, dat God ons een ander zol zenden, om zien plaatse
in te nêmen, en nog wel een daor ze daor in de stad recht op mienen
te hebben.
 
"Nee jongen, blief maor rustig liggen, der bint hier geen majoors;
hier in de schadden zult ze oe niet zuuken, en as ze oe zuuken,
nog niet vinden ooke."
 
"Water, water!" kreunde Willem, die langzamerhand bij kennis was
gekomen.
 
"Drink maar toe, jongen! water he'w nog genog; meer as brood!" zei
vrouw Branse zuchtend, terwijl ze den dorstige een nap water aan de
lippen bracht.
 
"Vrouwe, vrouwe! mor niet in 't verborgen tegen de raadsbesluiten
des Heeren. Zien wil geschiede, als Hij ons een duive zendt zal ie
ook het voeder niet vergêten."
 
Hiertegen wilde vrouw Branse niets inbrengen; ze heette haar Oldejan
bij Zwarte Geerte wat koortskruiden te gaan halen en als het kon ook
een brood te leenen. "Hij kos in een paar uur terugwèzen."
 
Jan Branse ging heen; zijne vrouw haalde het werkpak van haar zoon
tusschen het bedstroo uit en gaf het Willem.
 
Deze had intusschen met verbaasde ooren en oogen geluisterd en
rondgezien. Nog meer dan de bijbeltaal van Jan Branse, bevreemdde hem
de plaats waar hij zich bevond. Veel was er niet te zien. Behalve den
bos stroo, waarop hij in gevaarlijke nabijheid voor het plaggenvuur
lag, zag hij nog een tweeden grooteren bos; een manke bank diende
tot zitplaats en rechtbank tegelijk. Het huisraad kon er naast man
en vrouw nog wel een plaatsje vinden: een bijbel, een ijzeren pot,
een blikken kan en een paar gebarsten kopjes en borden waren de
hoofdvoorwerpen. Een opengetornde zak van juttelinnen scheidde het
armzalig verblijf in twee ongelijke deelen, het kleinste strekte,
zooals het blaten verried, aan een geit tot woonvertrek. De bodem
der hut lag eenige voeten lager dan de begane grond. De hut zelf
was eigenlijk niets anders dan een spits toeloopend dak boven een
vierkanten kuil in den grond, en gevormd door vier dunne dennenstammen,
die twee aan twee, als een paar schragen een derden dikkeren
droegen. De bedekking der schuine wanden bestond uit heideplaggen
en een enkele graszode, gedragen door takken en aangevuld door de
ongelijksoortigste en zonderlingste pannen, die men zich denken kan:
oude zakken en kleeren, stukken bordpapier, verroeste stukken blik
en dergelijke meer. Alleen de voorzijde bevatte eenige ongeschaafde
planken, die een opening vrijlieten; waardoor men evenwel niet zonder
bukken kon binnengaan.
 
Met één oogopslag zag Willem, dat hij aangeland was bij doodarme
menschen, zoo arm als hij zich nooit voorgesteld had, dat menschen
zijn kunnen; en deze lieden, die op hun ouden dag op stroo sliepen,
hadden hem, den zieken knaap, gastvrij opgenomen en zagen er niet
tegen op, hem van hun armoede nog mede te deelen.
 
Zijn hoofd gloeide nog steeds van koortshitte; hij poogde tevergeefs
op te staan, al zijn ledematen waren als gebroken.
 
"Zu'j nog eens niet wat drinken, mien jongen? Hier is nog een kuppien
versche geitenmelk; dat zal oe goed doen. Nee, blief nou rustig
liggen, tammé [7] krieg ie een koortsdrankien, dan gaoj slaopen en
morgen bi'j weer bêter as God blieft. Nee, now mu'j niet praoten; a'j
weer beter bint, za'k oe alles wel vertellen. Hier hê'j nog een zak
om onder oe heufd te leggen, Kiek maor niet zoo benauwd, wie zult oe
niet verraden. I'j bint ummers uut een kazerne of zoo wat weg eloopen?"
 
Willem knikte toestemmend.
 
"Nou, dan ku'j gerust wezen, er gaon wel eens maonden veurbij, da'we
hier geen mensche zien."
 
Willem dommelde in, toen vrouw Branse de laatste geruststellende
woorden sprak.
 
Den volgenden dag was de koorts nog niet geheel geweken, doch de
krachten van den patiënt waren door een slaapje van vier en twintig
uren in zooverre teruggekeerd, dat hij weder rechtop kon zitten en
zelfs, hoewel met moeite, uit de hut kon kruipen. Toen de oude vrouw
tegen het middaguur met een' zak naalden op den rug terugkwam, vond
ze Willem voor de hut in de zon zitten.
 
"Da's knap; zoo gauw had ik het niet édacht; onze lieve Heer hef
een wonder an oe edaon; toe ik oe gistermorgen in de hei zag liggen,
dacht ik eerst niet anders of ie waren dood, zoo kold en stief was ie."
 
"Ik dank je wel, goede vrouw," antwoordde Willem en drukte haar magere
handen, "ik dank je duizendmaal!"
 
"Geen dankensweerd; "heb oe naasten lief als oe zelf," stiet in de
Biebel en daor mu'j [8] naor lêven."
 
"Wie is toch die Jan, daar je gisteren van sprak?" vroeg Willem.
 
"Dat za'k [9] oe dadelijk vertellen; maar eerst mu'k [10] brood snieden
en de geit melken," antwoordde vrouw Branse en bukte zich om in de
hut te gaan. "O, daor kump [11] mien man an: laot die het oe maar
vertellen; die kan ook zuuver Hollandsch spreken, als ie wil, en ik
worde er ook altied zoo raar van als ik er ôver sprêke; 't is nou al
bijnao een half jaar, dat ze mien Jongejan weghaalden en wij uut ons
armoedjen eschupt werden, en toch denk ik er wel honderdmaol daags an."
 
Jan Branse was, nadat hij zijn zak strooisel had afgeworpen, dadelijk
bereid aan Willems verzoek, dat hem door zijne vrouw werd overgebracht,
te voldoen.
 
Weldra wist de logé der hutbewoners, uit het met bijbelteksten
doorvlochten verhaal van Jan Branse, dat Jongejan, zijn zoon, door
twee soldaten en een sergeant was weggehaald en naar Zutphen gebracht,
omdat hij niet op den bepaalden tijd was opgekomen om als soldaat
zijn diensttijd door te brengen.
 
"En nu vraag ik oe, of dat geen onrechtveerdigheid is, die tegen den
hemel schreit!" zei Jan, naar hij meende in zuiver Hollandsch.
 
"Een eenigste zoon, heb ik altied ehoord, was vrij, en nu halen ze
hem van ons weg, of hie een dief was. Jij hebt oe weetje, geloof ik,
ook wel," vervolgde Jan, schoof dichter bij Willem en sloofde zich
uit Hollandsch te spreken, "nu moet jij zelf eens oordeelen of ze
mij geen onrecht hebben aangedaan; de menschen zeggen wel dat ik
stom en eigenwijs ben en dat het mien eigen schuld is, dat alles mij
tegenloopt, maar ik heb zoo edacht: ze laten oe je eenigst kind holden,
omdat hie voor zien ouders warken moet; ze weten op het stadhuus in
Arnhem of in Zutphen wel, dat ik geen andere zuns hebbe; nou vraag
ik oe, wat heb ik nou met al die famperfoefies als aangêven, lotten
en zooveel meer nog neudig? En omdat ik dat allemaol verzuumd hebbe,
hebben ze mij mien kind weggehaald. Wat zeg jij daar nou van?"
 
Willem wist er niets anders van te zeggen, dan dat hij het
verschrikkelijk vond, en vroeg, of ze daardoor zoo arm waren geworden.
 
"Ja mien jongen was een zegen van den Heer voor ons; nooit gebruukten
ie een cent van het geld, dat ie verdiende, veur tabak of jenever;
en warken dat ie kos! warken!"
 
"Wij bint al zoo old, en ie wol niet hebben, dat wij wat deden; 't is
zoo'n goeie jongen; ik wou dat je hem eens zien konden, hie is krek
zoo groot als jij; nou en toen hij weg was konden wij geen twintig

댓글 없음: