2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 19

Willem Roda 19


HOOFDSTUK VII.
 
 
De volle maan goot haar stille licht over het landschap uit en spande
een net van zilveren mazen over den Gelderschen IJsel, wiens kabbelende
golfjes Willem reeds van verre toelachten.
 
Meester en hond waren zeer vermoeid en vlijden zich op het zachte
oevergras neder, om een poosje uit te rusten. Geen levend wezen hadden
ze op hun nachtelijke wandeling ontmoet, een enkele haas, die over
den weg sprong uitgezonderd. Willem haalde zijn kaart voor den dag;
de maan wierp zulk een helder licht op het papier, dat de zwarte
stippen, strepen en namen duidelijk zichtbaar waren. Volgens deze
moest hij zich op dit oogenblik tusschen Brummen en Dieren bevinden,
maar veel dichter bij de laatste dan bij de eerste plaats.
 
Aan de overzijde der rivier teekenden zich donkere hoogten tegen den
lichteren hemel af; dat moest de Carolineberg zijn; daar achter lag
de uitgestrekte Veluwe, met haar bosschen en heidevelden, waar de
vluchteling voorloopig een veilige schuilplaats hoopte te vinden.
 
Daartoe moest de rivier overgestoken worden. Een bootje was nergens
in den omtrek te ontdekken; er bleef dus niets anders over dan den
overtocht al zwemmende te beproeven.
 
Voor dat eindje zwemmen was Willem niet bang: de IJsel was niet breed,
en hij had meer dan eens het IJ bij Amsterdam achter de zwemschool
overgezwommen; doch hij vreesde dat de stroom in 't midden der rivier
hem te sterk zoude zijn. De keus was hem echter niet gelaten; aan
gene zijde der rivier kon hij zich eerst veilig rekenen; en wilde hij,
zooals zijn plan was, vóór zonsopgang een goed eind op de Veluwe zijn,
dan diende hij zich niet lang te bedenken.
 
Snel liep hij den hoogen oeverrand af en sprong moedig in de rivier;
Wiedu volgde zonder aarzelen.
 
Het water was koud en de strooming sterk; de zwemmer spande alle
krachten in en bereikte zonder ongeval het midden der rivier. Met
een paar fiksche slagen sneed hij schuin door den fellen stroom. Nu
verzwakte de gedachte aan omkeeren bij het snijden van het koude water
zijn moed niet meer; elke slag, al kostte hij pijn en inspanning,
bracht hem nader bij den oever en bij de vrijheid. Eindelijk voelde
hij grond onder de voeten en hijgende klom hij tegen den glibberigen
oever op, waar de hond reeds door snelle schuddingen met het lichaam
een stofregen deed ontstaan.
 
Vóór hij in het water sprong, was Willem warm van 't loopen, nu
rilde hij van koude in zijn natte kleederen; hij wist geen beter
verwarmingsmiddel dan onverwijld op marsch te gaan. Hij zette den
pas er in, en nu ging het met goeden moed de Veluwe op.
 
De Veluwe! Wat de witte plek is op de kaart van Afrika, is het hart van
de Veluwe voor de meeste Nederlanders: terra incognita, een onbekende
streek. Voor Willem was ze dit in elk opzicht; zijn kaart reikte niet
verder dan tot den IJsel, zoodat hij nu in 't wilde liep. Honger had
hij niet meer; integendeel hij zou op dit oogenblik de lekkerste spijs
afgewezen hebben; de gedachte aan eten alleen vervulde hem met weerzin.
 
En met het loopen ging het ook niet te best; zijn knieën knikten
telkens; huivering op huivering liep van zijn teenen tot zijn
haren. Hij was koud, door en door koud; de natte kleeren schenen wel
aan zijn lichaam te bevriezen, en toch stond hem het zweet op het
voorhoofd. Ongevoelig voor wat hem omringde, liep hij door, de oogen
naar den grond geslagen.
 
Tot nog toe had hij een straatweg gevolgd; nu was de vluchteling,
zonder dat hij het bemerkt had, op een breeden zandweg gekomen, die
zich in een rechte lijn onafzienbaar ver uitstrekte, aan beide zijden
begrensd door jong dennenhout. Een diep wagenspoor was het eenige
bewijs, dat dit onherbergzaam oord wel eens door menschen werd bezocht.
 
De hond volgde den afgematten jongen op de hielen; ook hem scheen
het koude bad niet goed bekomen te zijn, ook hij liet lusteloos den
kop hangen.
 
De zandweg ging in een voetpad over, dat ongemerkt verdween in een
heuvelachtig, zandig terrein. Nu was er geen weg hoegenaamd meer
te bekennen.
 
Willem sukkelde in de eens ingeslagen richting voort. Het loopen over
den golvenden bodem viel hem hoe langer hoe moeilijker; hij had dan
ook naar eigen berekening al een uur of zeven gemarcheerd.
 
De huiveringen volgden elkander met steeds kleiner wordende
tusschenpoozen op; van tijd tot tijd was het hem of hij zweefde, of
zijn voeten bij het nederzetten op de ijle lucht rustten, in plaats
van den bodem te drukken.
 
Verlangend keek hij rondom zich in de hoop een menschelijke woning te
ontdekken. Daar hij de schemering in de open lucht had doorgebracht,
waren zijn oogen aan de duisternis gewend, en buitendien was het
bijna dag te noemen, zoo helder scheen de maan, die nu haar hoogste
punt had bereikt; de nacht kon hem dus niet misleiden. Hij liet
zijn oogen weiden over elk deel van den omtrek,--niets dan schrale
heide, afgewisseld door plekken wit kiezelzand, dat in het maanlicht
glinsterde; ver, zeer ver scheen een donkere streep een dennenbosch
aan te duiden.
 
Met moeite sleepte hij zich in die richting voort. Thans volgden de
rillingen elkander bijna zonder tusschenpoozen op. Nu en dan voelde
hij een schok door het geheele lichaam, als iemand die hevig schrikt;
zijn handen beefden en het klamme zweet stond op zijn voorhoofd. Stond
hij een oogenblik stil, dan verbeeldde hij zich muziek te hooren,
vreemde, glasheldere tonen, die nu eens uit de verte, dan weer van
boven schenen te komen.
 
Zijn knieën begonnen zoo hevig te trillen, dat het loopen hem
onmogelijk werd. Hij ging aan den rand van den weg zitten en liet
het hoofd op beide handen rusten. Wiedu, die waarschijnlijk dacht dat
zijn meester ging zitten om te slapen, vlijde zich voor zijn voeten
in het zand en maakte zich gereed den verzuimden slaap in te halen.
 
De maan daalde reeds weder, en nog was er geen spoor van den dageraad
aan de Oosterkim te ontdekken; wel woei reeds de koude wind, de gewone
voorbode van de herfstzon.
 
Willem keek nog eens rond, of hij ook ergens een licht zag schemeren,
dat een menschelijke woning kon aanduiden.--Niets; zandheuvels en
boschjes van kromgegroeide dwergdennen belemmerden bovendien het
vergezicht. Hij was alleen, met den slapenden hond tot eenigen
metgezel.
 
Weer voelde hij zulk een schok door de leden, en nu eerst kwam de
arme jongen eenigszins tot het bewustzijn van zijn toestand.
 
"Zou dat koorts wezen? Zou ik hier ziek worden, hier, geheel alleen
in deze onbewoonde streek?" stamelde hij en zijn tanden klapperden
tegen elkander. Een hevige dorst kwam zijn lijden vergrooten.
 
Vol angst wilde hij zich oprichten om verder te gaan,--vergeefsche
poging, hij had er de kracht niet meer toe.
 
"Help! Help!" schreeuwde hij met heesche stem, "ik sterf!"
 
"Sterf!" antwoordde de echo uit een tegenoverliggend
kreupelboschje. Hij wilde opnieuw hulp roepen, maar bracht slechts
een rochelend geluid voort.
 
Hij kon zelfs niet langer overeind blijven zitten; machteloos liet
hij zich achterover vallen; zijn achterhoofd rustte tamelijk zacht
op een hoopje samengewaaide dennennaalden en met wijdgeopende oogen
staarde hij naar den zachtblauwen hemel.
 
Een wolk verduisterde op dit oogenblik de maan en nu verschenen de
sterren in vollen luister. Bij duizenden flikkerden en flonkerden ze,
groot en klein, in tintelenden gloed.
 
De vermoeide oogen van den koortslijder sloten zich, zonder dat hij
het bemerkte; voor hem bleven de sterren niettemin zichtbaar. Spreken
kon hij niet meer; de angst, te moeten sterven, folterde hem en bracht
hem tot wanhoop.
 
"Ik moet hier ellendig omkomen," zoo raasde het in zijn hoofd,
"geen mensch weet, dat ik hier lig; wie kan mij helpen? wie kan me
redden? wie?"
 
In doodsangst wierp hij zich van de eene zijde op de andere. Eensklaps
schoot een gedachte hem door het hoofd en roerloos bleef hij op den
rug liggen. Daar kwam in zijne verbeelding een vreemde beweging in
de sterren; van den gezichteinder rezen ze op, trokken zich samen en
vereenigden zich vlak boven zijn hoofd tot drie vormlooze groepen;
de massa's kregen omtrek, het werden letters; drie groote vurige
letters van saamgepakte sterren gaven antwoord op zijn zielskreet: God.
 
Met die gedachte, welke den doodsangst verdreef, drong tevens een
straal van hoop in zijn geprangde borst. Hij sloeg de oogen weer op.
 
Het licht der maan verduisterde nog steeds de omringende sterren. Nog
geen dag, nog geen verwarmende zon, en het rillen hield maar niet
op. Toch was het Willem nu beter te moede; hij meende te voelen,
hoe een zachte warmte zijn lichaam doorstroomde. Hoor! daar doet
die geheimzinnige muziek zich weder hooren; nu komt ze duidelijk van
boven. Het is een heerlijke melodie.
 
In verrukking sluit de koortslijder de oogen, en nu maakt zich opnieuw
een vreemde gewaarwording van hem meester; hij voelt duidelijk, hoe,
terwijl de sterren stilstaan, de aardbol zich, met hem, zachtkens
voortbeweegt; gelijkmatig, zonder schokken wentelt hij zich om zijn
as, de zon te gemoet. Daar verschijnt de dagvorstin schooner dan
ooit boven den horizon en met haar koesterende stralen verwarmt
ze onmiddellijk de ijskoude voeten van den lijdenden jongen. Zie,
het spichtige heidekruid en de dorre brem wassen eensklaps op tot
welig gras, en de zwarte kromme dennen tot bloeiende pereboomen,
in wier schaduw vroolijke kinderen spelen, zingen en dansen. Verder
wentelt de aarde, en hooger stijgt de zon. Daar verschijnen de slanke
torens van Amsterdam achter het groen der weide. De hemelsche muziek
wordt nog duidelijker verneembaar, er komt zelfs melodie in; het is
een slaaplied, een eenvoudige, roerende wijze. De zon daalt reeds
weder achter den horizon. De aarde staat stil. In de slaapkamer op de
Heerengracht is licht opgestoken. Blauwzijden dekens dekken den kouden
jongen toe en voor 't hoofdeinde van het mahoniehouten ledikant zit
zijne moeder. Ze neemt zijn hoofd tusschen de handen, kust hem op
het voorhoofd en zingt het slaaplied ten einde. Haar stem wordt al
zwakker en zwakker; de kamer hoe langer hoe killer. Het nachtlicht

댓글 없음: