2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 30

Willem Roda 30


"Zou men hier niet zonder gids uitkomen?" vroeg Willem onder
't voortgaan.
 
"Evenmin als de drie paters, waarvan ge hier de schilderij ziet,"
antwoordde Volsteke, en wees op een pilaar, waarop een onduidelijke
houtskoolteekening met het jaartal 1798 te zien was. Ze stelde drie
monniken voor; de een stervende, de twee anderen als lijken met
afzichtelijk verwrongen gelaatstrekken. "Die paters dachten met een
draad, dien ze aan den ingang hadden vastgemaakt, den terugweg wel
te kunnen vinden, maar de draad werd doorgesneden op den scherpen
kant van een vuursteen en ze kwamen ellendig om het leven.
 
Aan den anderen kant van den berg, onder het fort, is laatst door onzen
ingenieur het lijk van een werkman gevonden. 't Moet er zeker wel een
vijftig jaar gelegen hebben, ofschoon het zich in het drukste deel van
den berg bevond. Het had den hoed nog op het hoofd en een paternoster
in de hand; 't was geheel verdroogd, maar niet ontbonden. Geen beentje
was afgeknaagd; waarschijnlijk was van dit alles de droge lucht de
oorzaak en het feit, dat er geen enkel insect in den geheelen berg
te vinden is. Ik heb ook in de kolenmijnen in de Borinage gewerkt;
daar krioelde het van slakken en nachtvlinders, en de oude gangen
waren er bedekt met schimmelplanten en paddestoelen. Daar zou een
lijk niet zoo lang bewaard zijn gebleven.
 
Ik ben er zelf ook eens bijgeweest, dat er een man gevonden werd,
maar dat liep minder treurig af.
 
Een troepje boeren uit Canne had in Maastricht kermis gehouden. Toen
ze 's avonds den berg langs naar huis gingen, hadden ze wat veel oud
Maastrichtsch geproefd; ten minste een van hen zag een ingang van
den berg voor den hollen weg aan, dien ze moesten passeeren. Nadat
hij wat te lang naar zijn zin geloopen had, zonder een kroeg op
zijn weg te zien, begon hij te roepen en te schelden, en toen hij
eindelijk met zijn hoofd wat onzacht tegen een muur aanliep, dacht
hij waarschijnlijk in zijn bedstede aangeland te zijn; hij legde zich
doodbedaard op een zandhoop te slapen en snorkte weldra als een os.
 
Nu kunt ge begrijpen, hoe we den volgenden morgen schrikten, toen
wij bij het flikkerende licht der fakkels in een gang, dicht bij
de plaats waar we steenen zaagden, een lichaam zagen liggen. Geen
van ons durfde er heen gaan, want we dachten er niet aan, hier een
levende te vinden en de dooden hier uit den berg hebben alle zulke
akelige gezichten. Dat hebt ge aan de paters wel kunnen zien. Maar
opeens hoorden we een geluid, en legde het lijk zich op de andere
zijde. De meesten van ons vlogen weg en schreeuwden: "de geest, de
geest!" maar ik en nog een paar kameraads dachten, dat het geluid wel
eens het gerochel van een stervende kon wezen en gingen er op af. Met
de rozen op de kaken lag de boer zoo gerust te slapen, als deed hij
in zijn hooiberg een middagdutje. Toen we hem met ons vieren flink
door elkaar schudden werd hij wakker en wreef zich de oogen uit. De
anderen waren intusschen van hun schrik bekomen en kwamen naderbij.
 
Ge kunt begrijpen wat voor oogen de boer opzette, toen hij daar een
dertigtal mannen met brandende fakkels en lantarens om zich heen
zag. Hij ging overeind zitten, zette zijn oogen en mond zóó ver open,
dat we eerst dachten dat hij zijn kaken verrekt had, en wij lachten
dat wij dachten te stikken. Waarschijnlijk dacht de domme vlegel,
dat hij in de hel was en wij duivels waren, want inplaats van ons te
bedanken, sprong hij ineens op en zette het gillend op een loopen. Wij
hem na. We hadden hem gauw te pakken en brachten hem meer dood dan
levend boven den grond.
 
Ik volgde daarna zijn spoor, dat duidelijk zichtbaar in de dikke
stoflaag was gedrukt, en tot mijn verbazing bemerkte ik, dat de kerel
gangen doorgestrompeld was, waar sinds eeuwen geen mensch een voet
had gezet.
 
Wacht, laten we even driemaal rechts en viermaal links gaan, dan zal
ik je het aardsche paradijs laten zien."
 
Nieuwsgierig naar dat Eden onder den grond, volgde Willem, die door
het verhaal van den boer eenigszins uit zijn gedrukte stemming
was opgewekt. De blinde gang, met dien wijdschen naam begiftigd,
was ongeveer even lang en breed en vormde een soort van kamer; de
achterwand was beschilderd met levensgroote, ruwe figuren van Adam
en Eva. De zijwanden stelden tooneelen uit den Bijbel voor, die op
deze twee betrekking hebben, o.a. de verdrijving uit het Paradijs.
 
"En hier," zei Volsteke, een andere gang intredende, "hier is de
kamer der heidensche godheden."
 
Allen waren tegenwoordig: Jupiter bovenaan, en Pluto, Mercurius,
Neptunus en anderen, minder duidelijk geteekend, aan de voeten van
den oppergod. Zelfs Venus, Minerva en Juno ontbraken niet op het appèl.
 
"Nu maar weer verder op. Verveelt het je?"
 
"Neen, nog niet, maar mijn oogen doen pijn!"
 
De fakkel begon ook slechter te branden. Volsteke sloeg ze van tijd
tot tijd met het vlammende eind tegen de pilaren. Dit hielp.
 
Eensklaps werd de fakkel uitgebluscht.
 
"Volsteke, jij hebt de lucifers! Steek gauw aan!" riep Willem, maar
de arbeider had zich door een zijgang van hem verwijderd.
 
"Blijf op de plaats, waar ge staat," klonk eene zwakke stem, die uit
den grond scheen te komen.
 
Willem begreep wel, dat Volsteke hem eens bang wilde maken; maar toch
kon hij het kloppen van zijn hart niet bedwingen. Nu hij alleen was,
en hij 't geluid van voetstappen, hoe dof ook, en ook Volstekes stem
niet meer hoorde, begon het weer hevig in zijn ooren te suizen. Stilte
en duisternis, beide waren zoo volkomen, dat men er zich nauwelijks
een denkbeeld van kan vormen.
 
Willem durfde geen voet verzetten uit vrees Volsteke niet terug te
zullen vinden. Twee minuten bleef het donker en zweefden allerlei
visioenen zijn oogen voorbij. Draken met vurige tongen en vlammende
neusgaten, gevleugelde spoken, afzichtelijke lijken van monniken. Al
die gedrochten begonnen een rondedans voor zijn voeten.
 
Het angstzweet gutste Willem over het gezicht. Een tijdlang was zijn
geleider reeds weg; daar flikkerde het in de verte uit een zijgang en
de spoken waren verdwenen. Willem haalde weer vrij adem. Maar opnieuw
werd zijne keel toegeknepen van schrik: het was Volsteke niet. Eene
reusachtige gedaante vloog den hoek om, zwaaide als een bezetene een
fakkel boven het hoofd en kwam met verbazende schreden aangerend. Het
gezichtsbedrog, door den vorm der gang ontstaan, duurde slechts een
oogenblik. Weldra stond Volsteke naast hem, en lachte hem hartelijk
uit om zijn kinderachtigen angst. Willem lachte op het laatst ook mee,
ofschoon zijn hart nog hoorbaar bonsde.
 
"Ja," zei Volsteke voortloopend, "ik heb wel ouderen dan jij zien
zweeten van angst, als ik dat grapje uithaalde. Maar nu hebt ge den
doop ondergaan en zijt ge door de wol geverfd. Ge zult nu geen spoken
meer zien in den berg, al is het donker.
 
"Pas op, kijk goed voor je op den brugweg; rechts en links is een
afgrond. Ha, nu krijgen we de eenige gang, waar een echo is."
 
"Willem, we moeten terug," zei Volsteke, staan blijvend, "er is eene
orgelpijp leeggestort."
 
"Wat is leeggestort?" vroeg Willem, die meende verkeerd verstaan
te hebben.
 
"Ja, wij noemen dat orgelpijpen. Ziet ge dien hoop gruis en steenen,
die ons den weg verspert? Kijk, er zitten beenderen van dieren
tusschen; die zijn er boven den grond ingeraakt. Dat alles zit in een
soort van loodrechten koker, die van het diepste van den berg tot aan
den top reikt. Van boven vallen steenen, planten en dieren er in, en
dat verstopt de pijp. Verleden winter was deze nog vol en nu zie ik
dat ze leeggestort is. Ik durf er niet onder doorgaan, omdat ik niet
zeker weet of ze wel geheel leeg is; somtijds vallen er nog steenen
na. Anders konden wij door dien natuurlijken schoorsteen van honderd
meter lengte den hemel zien.
 
Terug dan maar Willem, dan kan ik meteen zien, of ge me ook gefopt
hebt, toen ge me vertelde, dat ge op de latijnsche school hebt
gelegen. Wat staat daar op dien wand?"--"Via fontis" en daar weer
hetzelfde "via fontis." "Nu wat is dat?" vroeg Volsteke.
 
"Ja, dat weet ik niet. Het beteekent letterlijk: de weg naar de
fontein of de bron; maar dat kan niet. Er zal hier toch geen fontein
onder den grond zijn?"
 
"Die is er wel, en een, zooals ge waarschijnlijk nooit hebt gezien
of weer zult zien. Ja, ik heb je wel gezegd, dat ik je vreemde
dingen zou aanwijzen," zei Volsteke, met zelfvoldoening Willem op
den schouder kloppend. "Zie daar hebt ge weer: via fontis, en daar
staan de namen van de monniken uit het klooster op den berg, die er
dagelijks heen wandelen. De meeste namen kunt ge nog lezen; frater
Ambrosius, fr. Paulus van Weert, fr. Lens de Leodi, fr. Frans van
Diepenbeek. Ik ken al die namen uit het hoofd, en 't is net of het
oude bekenden van me zijn; toch staat er het jaartal 1341 bij.
 
"Luister nu eens," zei Volsteke, Willem staande houdend, die
onwillekeurig zijn pas versneld had, om de fontein te zien. "Hoort
ge niets?"
 
Inderdaad, daar klonk met gelijke tusschenpoozen een zilveren toon;
het was, of er met een hard voorwerp telkens tegen een fijngeslepen
wijnglas werd getikt. Nieuwsgierig volgde Willem zijn gids.
 
"Daar hebt ge nu de fontein."--"Waar?" vroeg Willem.
 
"Hier vlak voor je voeten en boven je hoofd. Ziet ge daar dien
doorgebroken, versteenden boomstam, in het gewelf?"
 
"Ja, dat lijkt wel wat op een boomstam, maar als je het mij niet
gezegd hadt, zou ik het nooit geweten hebben."
 
"En hier ziet ge voor uw voeten de versteende wortels, uitgehold
door den gestadigen drop. Tel maar eens; precies om de zes seconden
valt een druppel uit dien boomstam in zijn wortel en dat gaat zoo
in eeuwigheid door. Is dat geen wonder?--Hier in den wortel ligt een
glas; daar hebben keizers en koningen uit gedronken. Proef het water
maar eens, het smaakt goed."
 
Om zijn gids genoegen te doen, dronk Willem, ofschoon met tegenzin
een paar teugen van het in de kom van den wortel verzamelde water. Het
smaakte werkelijk goed.
   

댓글 없음: