2015년 9월 22일 화요일

Willem Roda 29

Willem Roda 29


"En dit dan," vroeg Willem, op een langwerpig rond voorwerp wijzend,
"als er een handvat aan zat, zou ik zeggen, dat het een steen was om
messen op aan te zetten."
 
"Dat," zei de koopman in fossielen, medelijdend over Willems onkunde
glimlachend, "dat is een versteende rugstekel van een inktvisch. Kijk
eens op de breuk. Hij is hol en zwart van binnen. Het moet een baas
geweest zijn. Wie weet hoeveel visschen en andere waterdieren in de
kronkels van dat beest verstikt zijn."
 
Willem begon belang te stellen in de voor hem geheel nieuwe
dingen; ook de herbergier was van lieverlede van koopman liefhebber
geworden. Als hij eens met zijn versteeningen bezig was, wist hij
niet van ophouden. Hij toonde en noemde Willem al de voorwerpen,
die hij bezat, en voor die, waarvan hij den naam niet wist, bedacht
hij er zelf maar een, die een kenner zou doen schateren.
 
Zoo was het al laat geworden.
 
"Dat blijft dus afgesproken, Willem. Aanstaanden Zondag en de volgende
dagen gaan we samen in den berg. Dan kunt ge eens hoogte nemen en
langzamerhand wennen aan het verblijf onder den grond; ik zal je nog
wel het een en ander vertellen. Als de ingenieur je dan aan het werk
zet, staan je de handen niet verkeerd, en gevoel je je niet als een
kat in een vreemd pakhuis. Ga nu maar naar bed; je oogen vallen haast
dicht. Wel te rusten!"
 
 
 
Den volgenden Zondag was het vinnig koud, en een scherpe Oostenwind
joeg grauwe wolken, grillig van vorm als de flarden van een gescheurden
sluier, door het luchtruim. Willem en zijn kostbaas, vandaag zijn
gids en meester, verlieten Wijk vroeg in den kouden herfstmorgen,
doorkruisten Maastricht en kwamen weldra voor een der ingangen van
den St. Pietersberg: 't was er een, die alleen door de werklieden
werd gebruikt. Ze lag halverwege de helling van den berg en geleek
van verre een reusachtig konijnengat. Eenigszins huiverig deinsde
Willem voor de zwarte, gapende opening terug.
 
"Ge behoeft niet bang te zijn," zei Volsteke, die zijn aarzeling
bemerkte; hij gaf Willem een lantarentje en stak een twee meter lange,
armdikke fakkel aan. "Ik ga hier al meer dan tien jaren 's winters
elken morgen in en elken avond uit, ik ken er den weg even goed als in
Maastricht. Ziezoo, nu voorzichtig; pas op, het is hier glibberig en
't gaat zoetjes aan naar beneden. Houd me maar bij de hand.
 
Een warme lucht woei Willem tegen.
 
"Kom aan, nu kunnen we onze jassen en dassen wel uitdoen; leg ze
hier maar neer. Het is hier, zomer en winter, even warm of koud,
altijd 8° Réaumur, zegt de ingenieur. Dat het nu warm schijnt, komt,
doordat het buiten koud is; 's zomers rillen de menschen van koude,
als ze den eersten stap doen."
 
De niet zeer hooge en breede gang daalde langzaam. Willem, die ofschoon
de fakkel flink brandde, niets dan dansende sterren en vurige strepen
voor zijn oogen zag, durfde zijn voeten haast niet verzetten; telkens
vreesde hij in een gat of in een afgrond te stappen. Maar langzamerhand
gewenden zijn oogen aan de duisternis en fakkellicht. De gang was
bemetseld en werd hier en daar door stevige palen geschoord. Voetje
voor voetje ging het voorwaarts.
 
"Nu zijn we in het binnenste van den berg; kijk nu eens rond!" zei
Volsteke na een poos en hield de lange fakkel boven zijn hoofd.
 
De eerste indruk was schrikwekkend, en een rilling voer Willem door
de leden, toen hij bedacht, hier een dag te moeten werken. Indien
hij zich niet geschaamd had, zou hij zijn gids gevraagd hebben met
hem terug te keeren.
 
Door het flikkerende fakkellicht schenen de dichtbijzijnde voorwerpen
veraf en de verste dichtbij. Onafzienbaar schenen de dubbele rijen
breede, gele zuilen, die zich naar alle zijden uitstrekten en
tallooze galerijen vormden. Het gewelf was nauwelijks zichtbaar en
het inwendige van den berg geleek een ruime, onderaardsche tempel met
machtige pilaren en hooge gewelven. Daarbij was de stilte zoo groot,
dat ze hoorbaar werd: het suisde Willem in de ooren.
 
"Komaan, nu gaan we een gang in," zei Volsteke. Zijn stem klonk dof,
geheel zonder galm of echo. "Nu zult ge wel aan de duisternis gewend
zijn. Kunt ge de namen op gindschen muur al lezen?"
 
"Neen," zei Willem, "ik zie wel strepen, maar ik kan geen letters
onderscheiden."--De gids sloeg nu met de brandende fakkel tegen een
pilaar; de vonken vlogen naar alle zijden, en helderder flikkerde
de vlam.
 
"Zie zoo, nu voorwaarts, want we hebben nog menig uurtje te loopen; je
oogen den kost geven, zult ge. Als ge wat weten wilt, vraagt ge maar."
 
Nu ging het steeds vooruit; de eene gaanderij kruiste de andere. Ze
liepen door elkaar als de mazen van een net, nu recht-, dan
scheefhoekig. Soms liepen twee gangen boven elkander, dan weer
was er een afgebroken en zoo ondiep, dat de fakkel den achtermuur
verlichtte. Nergens de minste tegenklank; de voetstappen weerklonken
niet; ze waren nauwelijks hoorbaar, daar de bodem met een vochtig,
grijs stof bedekt was.
 
De muren waren bezaaid met namen, met houtskool of rood krijt op de
wanden der gaanderijen geschreven, van den bodem tot boven aan het
gewelf op acht à tien meter hoogte.
 
"Volsteke," zei Willem staan blijvend, "hoe komen die namen zoo
hoog? Daar kan toch niemand bij."
 
"Die vraag had ik al eerder verwacht, mijn jongen. Dat is heel
gemakkelijk te verklaren. De gangen, muren en pilaren, die ge hier
ziet, zijn niet door de natuur gevormd, maar ontstaan door het
uitgraven van den zandsteen of mergel. Waar we nu staan, lag voor
eenige jaren nog steen. Begint men nu de volgende week te werken, dan
zetten hier de arbeiders de zaag in den grond en zagen een vierkant
blok uit van een halven meter hoogte en wat breeder en langer. Zoo
wordt blok na blok uitgezaagd en weggekruid, eerst één blok, dan
twee blokken, dan drie, zoodat er een trap ontstaat; dan wordt de
bovenste trede weer afgezaagd en van de trap gekanteld, totdat alle
treden weggezaagd zijn en de gang weer gelijkvloers is, maar ligt nu
een paar meter dieper. Komen hier nu in 't volgend jaar bezoekers,
dan schrijven ze hun namen ook een paar meter lager. Begrijpt ge?
 
"Wel zeker," zei Willem, "maar die gang daar; waarom is die zoo
ondiep?"
 
"Daar zit te veel vuursteen in. Ziet ge die bruine streep in die
gele zandsteen? Dat is de vuursteen, die het uitzagen belet. Ga maar
eens mee de gang in. Hier hebt ge nog zoo'n trap van blokken gevormd;
klim er maar eens op!"
 
Een zwart stof bedekte den bodem van de uitgehouwen trap.
 
"Awel," zei Volsteke, en schopte met den voet het stof op, dat in
zwarte wolken omhoog dwarrelde, "zoude ge wel gelooven, dat hier
in geen driehonderd jaar iemand den voet gezet heeft? Kijk, die
boventreden zijn nog met het houweel bewerkt; ze zijn uitgehakt. Ge
kunt de houwen duidelijk onderscheiden, en al kondet ge ze niet zien,
ge kunt het voelen," en hij streek met de toppen der vingers over
den wand.
 
"Hier, Willem," riep hij toen eensklaps, "houd de fakkel vast!"
 
"Wat is er?" riep Willem verschrikt en greep de fakkel aan.
 
"Geef mij dat lantarentje eens."--In een oogenblik brandde het
kaarsje. "Doof nu de fakkel uit; door het gewakkel van de vlam kan
ik niet zien, waar het zit."
 
Verbaasd keek Willem Volsteke aan.
 
"Ik heb immers licht, jongen! Wees niet bang. Zijt ge nog niet aan den
berg gewoon? Straks zal ik eens voor altijd die vrees er uitjagen. Maak
daar staat op. Dan zal ik den berggeest doen verschijnen. Druk nu
de fakkel tegen den grond, zoodat hij uitgaat. Goed zoo! Licht me nu
bij met het lantarentje!"
 
Nu sneed Volsteke met zijn mes een klein rechthoekig blokje uit den
weeken steen, en knoopte het in zijn zakdoek.
 
"Awel, Willem, onze dag is goed gemaakt, er zit wat in."
 
"Wat dan?" vroeg Willem.
 
"Dat weet ik nog niet, maar het is wat bijzonders, dat weet ik
wel. Nu maar weer verder. Durft ge zoo meegaan, of zal ik de fakkel
weer aansteken?"
 
Het lantarentje was niet groot, en het kaarsje bijzonder dun. De
duisternis scheen door dien gloeienden spijker nog dieper; het was
of men ze tasten en snijden kon. Zichzelf zien of zelfs de hand,
die hij voor de oogen hield, was voor Willem geheel onmogelijk,
ook bij de meeste inspanning. Van Volsteke was alleen de helft van
het gelaat en één arm verlicht. Geen wonder, dat Willem antwoordde:
"ik zal de fakkel maar weer opsteken."
 
Vooruit ging het weer; nu eens rechts-, dan weer linksaf. Willem wist
niet meer, of hij den uitgang vóór of achter, boven of onder zich
te zoeken had. Hij ondervond al het onaangename, geheel afhankelijk
te zijn van iemand, dien hij wel vertrouwde, maar die toch ook een
mensch was, en zich derhalve vergissen kon. Hij gevoelde zich gedrukt,
alsof de berg met zijn geheele gewicht op hem rustte. Zwijgend met
gebukt hoofd ging hij achter Volsteke aan. Deze echter was op zijn
praatstoel geraakt, ratelde onophoudelijk door en had nu dit, dan
dat aan te wijzen.
 
"Nu komen we in den eigenlijken doolhof; hier leiden de gidsen de
reizigers gewoonlijk rond. Kijk, daar staat de handteekening van
Willem III, onzen koning, daar van andere vorsten en grooten. Daar
onder aan die pilaar heeft Napoleon de Eerste zijn naam gezet. Een
kleingeestig Pruisisch officier heeft het met zijn sabel later
doorgehakt. Voor de gidsen zijn alle namen heilig; nauwlettend zorgen
ze, dat geen schendende hand ze aanraakt. De toenmalige gids, die de
Pruisen leidde, was een Franschman; hij werd door twee kameraden van
dien officier vastgebonden, en terwijl hij tranen stortte van woedde,
moest hij het lijdelijk aanzien, dat de naam onleesbaar werd gemaakt,
waarop hij zoo trotsch was, en dien hij iederen bezoeker toonde,
onder het eerbiedig afnemen van zijn muts, met een waardig: "Voilà
le grand empereur, monsieur." Toen ik hier in den berg kwam, leefde
de oude man nog en ik heb hem dikwijls met bevende stem het geval

댓글 없음: