2015년 9월 23일 수요일

Willem Roda 35

Willem Roda 35


"Bij ankers, als het noodig is!" zei Lord Greybury op zijn gewonen
kalmen toon.
 
Waidmann keek verbluft op en met overtuiging zei hij:
 
"U kunt de geheele jacht meemaken, al duurt ze ook drie weken; daar
sta ik voor in!"
 
"Dat is niet noodig; één dag is voldoende," antwoordde de Engelschman
met een fijn glimlachje.
 
 
 
Tegen het middaguur stapte ons drietal, nadat Pollo opnieuw aan de
zorg van den conducteur was aanbevolen, in den trein die hen tot op
eenige uren afstands van de verzamelplaats der jagers voerde.
 
Lord Greybury en Willem hadden nog tijd gevonden, zich een volledig,
splinternieuw jachtcostuum met toebehooren aan te schaffen. Na het
verlaten van den trein stapte Willem, deftig met zijn buks op den
rug, en zijn weitasch en veldflesch op zijde, tusschen zijn beide
jachtgezellen op den weg naar Buschweiler voort. Hij was niet klein
en toch geleek hij een kind tusschen zijn beide vleugelmannen.
 
"Holland tusschen Engeland en Duitschland," merkte de jager aan.
 
"Dat straks, als de nood aan de man komt, op beider hulp rekent,"
gaf Willem ten antwoord.
 
Bij het vallen van den avond bereikten zij de eerste huizen van het
dorpje. Reeds uit de verte klonk hun gelach en gezang tegen.
 
Meer dan honderd jagers en drijvers zaten voor verschillende herbergen
aan den weg en zongen, dat het een aard had.
 
Bij de aankomst van ons drietal verstomde het gezang van de vroolijke
jagers. Van alle zijden werden de aangekomenen met nieuwsgierige
blikken bekeken. Waidmann had de voorzorg genomen, een zijner
bekenden vooruit te zenden naar het rendez-vous, om een vriendelijke
ontvangst voor te bereiden. Deze voorlooper had reeds zooveel verteld
van de onnoemelijke schatten, waarvan de Engelschman bezitter was,
van diens verkwistende mildheid, dat velen onder de jagers zich reeds
bij voorbaat overtuigd hielden, dat de vreemdeling minstens een prins
van den bloede moest zijn, die incognito reisde, vergezeld van zijn
adjudant. Toen Lord Greybury met Willem naderbij waren gekomen stonden
de jagers op, en salueerden op militaire wijze. Lord Greybury groette
terug met een genadige handbeweging, zooals vorstelijke personen dat
gewoon zijn; dit versterkte de heeren jagers in hun meening, met een
lid van de koninklijke familie uit Engeland te doen te hebben. "De
prins van Wales misschien," fluisterde een der jagers zijn buurman
in het oor. Het woord ging van mond tot mond; het "misschien" bleef
natuurlijk achterwege en weldra stond bij de jagers vast, dat ze de
hooge eer genoten, den prins van Wales van aangezicht tot aangezicht
te aanschouwen. De Lord reikte den opperhoutvester en leider der
jacht, die inmiddels, buigend als een knipmes, nader was getreden,
zijn kaartje over. 't Lord Greybury werd als een aangenomen naam
beschouwd, waaronder de prins reisde. Deze begreep spoedig, voor
wien men hem hield. Hij verwaardigde zich in alle deftigheid aan
een tafeltje plaats te nemen en noodigde eenige der jagers uit, zich
naast hem te zetten. Willem vond de comedie vermakelijk; om den waan
der jagers niet te verstoren, speelde hij mee en plaatste zich achter
den stoel van den Engelschman.
 
Zonder diens bevelen af te wachten, liet hij den waard roepen en
gelastte hem tamelijk luid, den jagers zooveel te drinken te geven
als ze verlangden.
 
Een driemaal herhaald: "Hoch!" beloonde den "prins" voor zijn
vrijgevigheid. De wijn stroomde over de tafels door de altijd dorstige
kelen der jagers, en spoedig raakten de tongen weer los.
 
Nu ging het aan het opsnijden; de ongeloofelijkste heldendaden
werden opgedischt en voor goede waar geslikt. Niemand scheen de
geloofwaardigheid slechts een oogenblik in twijfel te trekken.
 
Een jong ventje, wiens baard aan het uitkomen was, en dat onophoudelijk
over het stoppelveld van zijn kin streek, bleek boven allen uit te
munten door de vaardigheid, waarmee hij het jagerlatijn sprak.
 
"Verbeeld u, hoogheid, gisteravond zit ik op post aan den rand van
een hollen weg, om een haas te schieten. Daar komt links van mij een
haas uit het kreupelhout, rechts een reebok; pif, paf, beide wentelen
tegelijk in hun zweet. Nauwelijks heb ik weer geladen, of boven mij
merk ik een havik, die een houtsnip vervolgt; pif, paf, beide tuimelen
naar beneden. Ik sta op, om mijn buit wat nader te bekijken en laad
ondertusschen mijn tweeloop weer. Wat zie ik daar in de verte? Een
wilde zeug met een jong! Ik leg aan, pif, paf, beide rollen om."
 
Lord Greybury schudde vol verbazing het hoofd over zooveel
schotvastheid en gaf Willem een wenk.
 
"Mylord is vermoeid, en wenscht zich ter ruste te begeven," zei Willem
op plechtigen toon.
 
Dadelijk verdrongen zich de opperhoutvester, de opperjager en nog
eenige anderen om den gewaanden prins, ten einde dezen naar de herberg
te leiden; ze waren onuitputtelijk in verontschuldigingen, Zijne
Hoogheid slechts zulk een armzalig slaapvertrek te kunnen aanwijzen.
 
Willem bedankte de heeren uit naam van Mylord voor hun
bereidwilligheid, en verzocht den jagers hen den volgenden morgen
vroegtijdig te willen wekken; wat de heeren dienstvaardig beloofden.
 
Nog lang bleven de jagers drinken en zingen, doch het laatste niet
meer uit volle borst; want ze vreesden Zijne Hoogheid in diens slaap
te storen.
 
 
 
's Morgens voor dag en dauw braken de jagers en met hen Lord Greybury
en Willem, groepsgewijze op, naar een gehucht, op een uur afstands
van Buschweiler gelegen. Pollo ging op verzoek van den jachtmeester
niet mee, maar werd in de herberg vastgelegd. 't Was een vermoeiende
tocht. Het ging berg op, berg af, door kreupelhout en over kale
hoogvlakten.
 
De weg slingerde nu eens langs afgronden, dan weer door een stuk
bouwland, aangelegd op de helling van een sedert onheuglijke tijden,
uitgebluschten vulkaan. De lava, waaruit de weg bestond, was tot
poeder verweerd en dwarrelde in stofwolken op onder de voeten der
stevig doorstappende mannen. Allengs verbleekten de sterren en een
strook geelachtig licht aan den oostelijken hemel verkondigde den
naderenden dageraad. In de verte teekende zich de zwarte lijn van een
bosch tegen den minder donkeren hemel af. Dat was een dennenbosch, aan
welks zoom rendez-vous was gegeven voor de jagers, drijvers en honden.
 
Een luid geblaf bewees, dat de dieren reeds de nadering der menschen
hadden opgemerkt.
 
Juist toen de voorste groepen het bosch bereikten, verlichtten de
eerste zonnestralen den omtrek.
 
Het woud was op een hoogte gelegen, en strekte zich, zoover het oog
reikte, over de toppen en hellingen van tallooze groote en kleine
bergen uit.
 
Een oorverdoovend geblaf en gejank, vertienvoudigd door de echo's
der achterliggende bergen herhaald, begroetten de jagers; meest oude
bekenden of vroegere meesters der honden. Men zag er van allerlei
soort en ras. Herdershonden, brakken, Engelsche doggen, hazewinden,
Mexicaansche doggen, die alle sterk en wel doorvoed, één eigenschap
gemeen hadden, namelijk voortreffelijke zwijnenpakkers te zijn. Ze
waren twee aan twee gekoppeld, en elk paar werd in bedwang gehouden
door een knecht van den hondenbaas. De laatste was een vreemd
personnage. Hij was zeer klein van gestalte, maar in verhouding
buitengewoon breed en gespierd. Zijn peper-en-zoutkleurige baard
reikte tot aan de knieën en bedekte bijna zijn geheel gelaat. Een
blik uit zijn kleine, staalblauwe oogen was voldoende om een paar
vechtende honden te scheiden en in bedwang te houden. Zijn kleeding
was gelijk aan die der jagers, doch de buks ontbrak; die zou hem in
't kreupelhout ook meer tot last, dan tot nut geweest zijn. Naast
zijn reusachtigen hartsvanger hing aan zijn gordel een korte, stevige
zweep, waarmede de honden gekastijd werden, wanneer ze ander wild dan
zwijnen najoegen. Van de honden en daardoor van hem, hing grootendeels
de goede uitslag van de jacht af.
 
De jagers en drijvers zetten zich op den hoogen rand van den weg neer,
of vlijden zich onder de boomen op het zachte, gladde mos en wachtten
geduldig de bevelen van den opperhoutvester af.
 
Geen der spoorzoekers was nog teruggekomen. Om niet nutteloos een
bosch af te jagen, zonder te weten, of er zich zwijnen in ophielden,
waren reeds een dag te voren beproefde spoorzoekers uitgezonden; meest
boeren uit den omtrek, die belang hadden bij een goede vangst. Deze
lieden hadden een moeielijke taak te vervullen, vooral in den zomer. 's
Winters wanneer er versch gevallen sneeuw ligt, is het gemakkelijk
aan de sporen te zien, of er wilde zwijnen uit of in een bosch zijn
gegaan, en daarnaar tevens te berekenen, hoeveel er op het oogenblik,
dat de jacht begint, nog in zijn.
 
Maar nu was het zomer. In het hooge gras en de struiken was het
spoor moeielijk, voor niet-ingewijden in de kunst van spoorzoeken,
onmogelijk te vinden. Een der zoekers was op de gedachte gekomen
den vorigen avond fijn zand op de paden te strooien, die het wild
gewoonlijk volgde. En de uitkomst beloonde de moeite. Toen ze aan het
rendez-vous terugkwamen, konden ze mededeelen dat in het kreupelhout op
korten afstand twee evers en verscheidene zeugen verborgen waren. Dit
verwekte groote blijdschap onder de jagers, die zingende en fluitende
opstonden, om de buksen nog eens na te zien en den haan te beproeven.
 
Een luid gejuich ging op, toen een der spoorzoekers snel kwam aanloopen
en reeds uit de verte riep, dat Satan ontdekt en omsingeld was. Satan
was een oude ever, in den geheelen omtrek onder dien naam bekend;
drie achtereenvolgende winters was hij reeds gejaagd, maar de slimme
rakker was niet onder schot te krijgen. De honden boezemden hem
weinig vrees in, hij den honden des te meer. Meer dan één hond had
kennis gemaakt met zijn geduchte slagtanden; een drietal had reeds
het hachje er bij ingeschoten.
 
Terstond werd opgebroken, en de afdeeling, waarbij zich Lord Greybury
en Willem bevonden, begaf zich naar de aangeduide plaats, waar Satan
zich volgens het zeggen van den boer, moest bevinden.
 
Weldra bereikte men den voet van een tamelijk hoogen berg. De
geheele helling was met hooge eikenstruiken bezet. De top was kaal

댓글 없음: