2015년 9월 21일 월요일

Willem Roda 5

Willem Roda 5



"Zoo'n kwaaie jonge!"
 
De "kwaaie jonge" was intusschen het steegje doorgeloopen en op het
Singel uitgekomen.
 
Hoewel hij er een vaag begrip van had, dat hij zooeven een huis en
een villa had omvergeloopen, oefende het onthutst en nijdig gezicht
van den zwaarlijvigen kruidenier zulk een invloed op hem uit, dat hij
ondanks zijn schrik, glimlachend zijn weg naar school insloeg en zijn
plan om te boemelen vergat.
 
Op den hoek, niet ver van de school, stonden eenige jongens te praten
en te stoeien.
 
't Waren niet de netste en niet de beste jongens van de klasse; met de
meesten stond hij op niet te besten voet. Zij konden het niet uitstaan,
dat hij zich nooit met hen bemoeide en hen altijd op een afstand hield.
 
Toen Willem hen uit de verte zag, kwam hem de akelige morgen, dien
hij op school had doorgebracht, weer voor den geest.
 
Hij stond in tweestrijd, of hij omkeeren en naar huis gaan of
doorloopen zou, toen hij aan hun gebaren en bewegingen bemerkte,
dat zij hem gezien hadden.
 
"Jongens, daar heb je Willem Roda weer; hij durft niet
voorbij!" begreep hij dat zij zeiden, al kon hij het door den afstand
niet hooren.
 
Nu verbood zijn gevoel van eigenwaarde hem, terug te keeren; met
trotsche houding, misschien wel wat al te trotsch, doordat het
opzettelijk geschiedde, stapte hij door.
 
De jongens stonden midden op de gracht, zoodat hij moest uitwijken,
om te kunnen voorbijgaan.
 
"Daar heb je die bluffer, die praatjesmaker!"
 
"Kijk die kale jonker nog eens deftig stappen!" klinkt het hem reeds
tegemoet.
 
Hij kijkt recht voor zich uit, maar ziet toch wel, hoe aller blikken
uitdagend op hem gericht zijn.
 
Een van de jongens, algemeen bekend onder den naam van
"de schooier",--een eerenaam, dien hij zich gewoonlijk liet
welgevallen,--stak een hoofd boven alle anderen uit. Hij had een gemeen
gezicht, en ofschoon van gegoede ouders, was hij altijd slordig in
de kleeren.
 
Op het oogenblik, dat Willem voorbij wil gaan, werpt "de schooier"
een kleinen jongen tegen hem aan.
 
Willem blijft staan en keert zich driftig om naar de jongens. Deze
heffen een hoeraatje aan.
 
't Bloed stijgt Willem naar het hoofd; zijn vingers jeuken en hij drukt
de gebalde vuisten tegen de zijden. 't Liefst zou hij op een van de
jongens zijn toegevlogen of er blindelings op losgeslagen hebben.
 
Maar hij bedenkt zich, en nog bijtijds schieten hem de waarschuwende
woorden van zijn zuster te binnen. Hij bedwingt zijn drift en wil
voortloopen. Maar nu wordt hij van achteren bestookt, met boeken,
tasschen en riemen. Met van drift bevende stem zegt hij, zich
omkeerende:
 
"Wat wil jullie van mij? Wat heb ik jullie gedaan? Laat me gaan;
ik bemoei me ook met niemand!"
 
Willem zag, dat "de schooier" de anderen van achteren tegen hem
opduwde, en met tranen van woede in de oogen gilde hij:
 
"Pas op, schooier, neem je in acht!"
 
"Wie schooier, wat schooier!" roept deze, dringt naar voren tot vlak
voor Willem, en kijkt uit de hoogte op hem neer.
 
"Nu nog mooier! bemoei jij je niet met ons, dat wil ik wel gelooven,
daar ben je nog te trotsch voor, al ben je nu ook zoo arm als de
mieren, kale jakhals! Zeg, kijk me niet zoo voornaam aan, of ik zal
je een slag op je bakkes geven, dat je den grond zoekt!"
 
De jongens, belust op eene vechtpartij, vormen een kring en beginnen
op te hitsen: "Schooier, geef hem er een!"
 
Deze duwt met zijn schouder tegen Willems hoofd op.
 
Willems bloed kookt, maar zijne tegenpartij schijnt hem een reus. Hij
kijkt om, of hij op hulp kan rekenen, doch ontmoet achter en voor
alleen blikken vol leedvermaak.
 
Daar gooit een jongen achter hem, hem tegen zijn tegenstander aan.
 
"Zeg, sta op je lijf," zegt deze, met een gevoeligen stomp tegen
Willems kin.
 
Nu kan hij het niet langer uithouden. Met een sprong als van een kat,
springt hij tegen den schooier op, en grijpt hem in de borst. Een
oogenblik later rollen ze over de steenen. Willem, hoewel minder
sterk, is veel vlugger dan zijn tegenpartij; hij worstelt zich boven,
en nu dalen de vuistslagen als hagelsteenen op het hoofd van den
schooier neer.
 
De jongens, die dezen eerst opgehitst hebben, verkneukelen zich nu
van plezier, als zij zien hoe hij er van langs krijgt en worden met
eerbied voor Willem vervuld.
 
Deze heeft er genoeg van; hij staat op, en zegt hijgend, terwijl hij
zijn gehavende kleeren recht trekt:
 
"Zie zoo! nu heb je gezien, dat ik niet bang voor je ben, nu zul je
me in 't vervolg met rust laten."
 
De overwonnene kan zijn spijt niet verkroppen:
 
"Och, verbeeldt je maar niet, dat je de baas bent gebleven, ik ben
uitgegleden door de modder, maar begin nu nog eens als je durft! Ja,
strijk je boordje maar glad! Wat zal je moesje wel zeggen, dat er
modderspatjes op je pakje zijn!"
 
Willem is volstrekt niet van plan weder te beginnen en antwoordt
slechts met een verachtelijken blik en een liptrekking.
 
De schooier moet zijn spijt over de nederlaag lucht geven; de builen en
schrammen op zijn hoofd doen hem geweldig pijn, en Willems schijnbare
kalmte prikkelt hem nog meer. Met een sarrenden grijnslach roept hij
Willem, die zich omgekeerd heeft om heen te gaan, na:
 
"Zeg Willempie, is het waar, dat je pa zich doodgeschoten heeft?"
 
Willem blijft staan. De grond golft onder zijn voeten, de hemel staat
in vuur en vlam; razend van drift keert hij zich om en met een gebrul,
als van een wild dier, vliegt hij op den laaghartigen jongen toe en
geeft hem een hevigen schop tegen den buik.
 
Een rauwe gil snijdt door de lucht en de schooier zakt ineen.
 
Willem stond verpletterd: hij zag hoe het gezicht van den ongelukkige
met een lijkkleur overtogen werd; hij zag nog hoe de jongens
schreeuwend en gillend op de vlucht gingen, hoe van alle kanten
de menschen kwamen toeschieten, hoe twee mannen zijn slachtoffer
voorzichtig opnamen en wegdroegen, toen was het hem of een dikke mist
voor zijne oogen zweefde en hem het zien belette, zijn ooren suisden
en als aan den grond genageld bleef hij staan. Plotseling voelde hij
de zware hand van een politieagent op zijn schouder. Een rilling
voer hem door de leden, en willoos, zonder zich bewust te zijn,
wat er met hem gebeurde, volgde hij den agent naar het bureau.
 
 
 
Een half uur later viel de ijzeren deur van de gevangenis met een
akeligen, doffen slag achter hem dicht.
 
 
 
 
 
 
 
HOOFDSTUK III.
 
 
In den loop van dien noodlottigen dag ontving Roda een briefje van
den commissaris van politie, het verzoek inhoudende, even aan het
bureau te komen. Hij was zich niets kwaads bewust; toch schrikte hij
bij het lezen. Wat kon het zijn?
 
Allerlei gissingen kwamen snel na elkander bij hem op, de
eene al ongerijmder dan de andere; maar even spoedig werden ze
verworpen. Intusschen, iets moest er toch voorgevallen zijn. Als
Emilia nu maar terugkwam; ze was even uitgegaan, om een luchtje te
scheppen en meteen een paar noodzakelijke boodschappen te doen.
 
Roda kon zijn vrouw niet alleen laten; daar hij en zijn dochter altijd
zorgden, minstens één van beiden thuis te zijn, zou dat argwaan wekken,
en hij wilde haar niet noodeloos ongerust maken.
 
Met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, en gaf zich moeite,
zijn ongeduld en zijn onrust te verbergen.
 
Emilia kon reeds terug zijn! Wat bleef ze lang weg! Dat was toch hare
gewoonte niet!
 
Hemel, als haar eens iets overkomen was! Onwillekeurig greep hij naar
zijn hoed aan den kapstok.
 
"Johan, wat mankeert je? Wat is er gebeurd?" riep zijne vrouw,
ontsteld opstaande.
 
"Och, niets van belang; ik moet even weg, en Emilia komt niet terug."
 
"Wel, ik ben niet ziek meer en kan wel een oogenblik alleen blijven."
 
Daar werd gescheld. Gelukkig, het was Emilia.
 
In een oogwenk had haar vader zijn jas aangeschoten en zijn hoed
opgezet.
 
"Ik kom spoedig terug."
 
Zijn gejaagdheid ontging Emilia niet. Den schijn aannemend hem nog
iets op te dragen, volgde zij haar vader in de gang.
 
"Vader, wat is er te doen? Waarom zoo haastig?"
 
Roda toonde haar het zoo even ontvangen briefje. Ook zij poogde
tevergeefs de oorzaak te raden. Aan Willem dachten geen van beiden;
die zat immers rustig en wel op de schoolbanken.

댓글 없음: