2015년 9월 21일 월요일

Willem Roda 4

Willem Roda 4


Ja ziet u, hij is wel een flinke jongen, maar soms zoo kinderachtig,
en ook, hoe zal ik het noemen, zoo onbestendig. Ik ben niet op de
hoogte met de boeken, en als hij alleen voor zoo'n winkel moet zorgen,
zal het hem spoedig vervelen, ziet u."
 
De kleine, doordringende oogen van den dikken kruidenier hadden Willem
reeds geruimen tijd vervolgd en terwijl hij hem bleef aanzien zeide
hij tot Roda:
 
"Kijk, als uw zoon een paar jaar ouder was, zou ik zeggen: laat ze
't samen eens probeeren! Die zoo lang in de boeken gestudeerd heeft,
moet er dunkt mij, wel verstand van gekregen hebben. Geld om te
beginnen heb ik genoeg, dat zou geen bezwaar zijn!"
 
Willem's oogen schitterden; hij dacht er niet aan, dat er iets
beleedigends kon zijn in den klemtoon, dien de huisheer op het woordje
ik legde. Zelf geld verdienen voor zijne ouders! Een winkel met boeken,
leesboeken en studieboeken, wat een luilekkerland!
 
"Uw voorstel is zoo kwaad niet, mijnheer Van Dal", zei Roda, wien de
zaak toelachte, omdat ze hem zelf ook bezigheid kon bezorgen. "Willem
is nu nog te jong; maar indien u uw zoon nog een jaar bij zijn patroon
laat blijven, laat ik Willem nog een jaar naar school gaan. Na dien
tijd zijn beiden nog wel wat jong, maar ik heb van boeken en platen
ook wel een beetje verstand, en wij beiden kunnen immers altijd een
oog in 't zeil houden."
 
"Mijnheer Roda, ik geloof dat het wel lukken zal....
 
"Al tien uur! Wat zal de vrouw kwaad zijn; ik kom nog wel eens terug,
om er over te spreken. Goeden avond, dames! Goeien avond, Willem,
leer maar goed, dan zal het wel losloopen; kom eens kennis maken met
mijn jongen! Goeien avond, mijnheer, nogmaals geluk gewenscht in de
nieuwe woning; ik dank u wel voor de vriendelijke ontvangst! Als u
me spreken wilt: een trapje hooger; onder één dak, ziet u! Zonder
kloppen binnen! Wel te rusten!"
 
Nadat de buurman vertrokken was, werd de zaak nog lang en breed
besproken, en Willem ging naar bed met de troostrijke gedachte, dat
hij over niet al te langen tijd misschien een steun voor zijn ouders
zou worden.
 
Toen de dikke huisheer reeds zijne slaapmuts had opgezet en met de
eene hand de beddeplank vasthield, om met een wipje in bed te springen,
mopperde hij nog tegen zijn vrouw, die kousen zat te stoppen.
 
Ze had niet willen meegaan op bezoek bij de nieuwe huurders.
 
"Hebben ze mij nou den neus afgebeten? Aardige menschen zijn het! Jij
stoort je altijd aan praatjes van de lui: geen ziertje trotsch zit er
in, zie je. Geen oogenblik hebben ze me laten merken, dat ze me liever
zagen gaan dan komen, of me laten voelen, dat ze van fijner komaf zijn
dan ik of jij. Daar kun je juist de voorname lui aan kennen, zie je?"
 
 
 
"Willem, het is bijna schooltijd; je hebt een heel eind verder te
loopen. Zou je niet heengaan, jongen?" zeide Emilia den volgenden
morgen.
 
"Ja, dadelijk. O, 't is nog veel te vroeg!" antwoordde hij met een
blik op de pendule.
 
"Neen, Willem, 't is hoog tijd; kom, hier zijn je jas en je pet. Niet
kinderachtig zijn! De leeraren zullen nergens over spreken en
mochten de jongens soms iets zeggen of iets doen, wat je niet bevalt,
doe dan alsof je het niet merkt. Gedraag je verstandiger, dan die
domme onnadenkende jongens, die hun makkers voor de voeten gooien,
wat de ouders misdaan hebben. Want je moet weten, dat er een paar
jongens bij je op school zijn, wier ouders schade geleden hebben door
pa's faillissement; bij hen thuis zal wel niet met liefde over ons
gesproken worden; misschien stoken deze jongens de andere op je te
beleedigen. Houd je dan goed, word vooral niet driftig."
 
En hiermede schoof ze hem zachtjes de deur uit.
 
 
 
Met een bezwaard hart trad Willem het schoollokaal binnen.
 
De jongens hadden reeds plaats genomen, maar de les was nog niet
begonnen.
 
Bij Willem's verschijnen verstomde plotseling het verward rumoer. Hij
ging naar zijn plaats in de eerste bank. Alle blikken voelde hij op
zich gevestigd; dit deed hem beurtelings blozen en verbleeken. Er viel
hem een steen van het hart, toen de leeraar binnenkwam en de les begon.
 
Maar den geheelen morgen bleven de jongens hem aangapen, alsof hij
een vreemd dier was. Wanneer hij op een enkele vraag van den leeraar
moest antwoorden, was het zoo onnatuurlijk stil in de klasse, dat men
elkaar kon hooren ademhalen. Nu en dan werd de stilte verbroken door
een onderdrukt gegiegel, dat Willem het bloed naar het hoofd joeg.
 
De klok sloeg twaalf, en Willem slaakte een zucht van verlichting. Nog
nooit had hem de schooltijd zoo lang geduurd. Voordat één van de
jongens het lokaal verlaten had, was hij reeds op straat en sloeg
een zijstraatje in, vast besloten dien middag niet weer naar school
te gaan.
 
Daar hij te veraf woonde om naar huis te kunnen gaan, zou hij zijn
twaalfuurtje in een melkhuis gebruiken.
 
Het had den geheelen nacht gestortregend en de straten geleken wel
modderpoelen.
 
Willem slenterde rond, gracht op gracht af, straat uit, straat in.
 
Omstreeks half twee was hij in de Kalverstraat verzeild geraakt. Hij
bleef voor een der boek- en plaatwinkels staan, en bekeek met
welgevallen de fraaie boeken en platen in de uitstalkast; voor het
eerst in zijn leven was hij nieuwsgierig den prijs ervan te kennen.
 
Hij keek naar binnen, zag den bediende iets verkoopen en het geld in
de lade strijken.
 
Dit bracht hem het gesprek van den vorigen avond te binnen en
herinnerde hem aan het plan van Van Dal.
 
In zijn verbeelding ziet hij zich zelven als gelukkige bezitter van
een boekwinkel achter de toonbank, bezig het geld van de klanten op
te strijken.
 
De lade vult zich meer en meer met zilver en goudgeld, en is weldra
niet meer te sluiten; geen nood, kisten en kasten zijn er genoeg
in huis. Ook die zijn weldra vol. De koopers stroomen toe uit alle
wijken der stad; zwart van volk is de winkel; het geld waait in huis,
als eertijds op zijn vaders bankierskantoor.
 
Al rijker en rijker wordt hij. Eindelijk heeft hij geld genoeg.
 
De winkel zinkt weg in de diepte. Een groot gebouw rijst er voor in
de plaats, met talrijke kamers, marmeren gangen, bronzen beelden en
kostbare schilderijen; alles in stilte gekocht voor zijn geld. Nu naar
huis! Vader, moeder en zuster van de armzalige bovenwoning gehaald,
en in triumf naar het nieuwe huis gevoerd.
 
Ook het hardsteenen gebouw verdwijnt als rook in den wind.
 
Een ander doemt uit den nevel op. Ver van hier, te Königswinter
aan den Rijn in Duitschland, staat een villa gereed om zijne mama
te ontvangen; geen gehuurde zooals in vorige jaren, maar een eigen
gebouw, het schoonste van de streek, met stalling en koetsen en
paarden in overvloed. Kijk, mama en Emilia zitten in den mandenwagen,
papa ment het vurige vierspan. Hoe de paarden over den straatweg
vliegen, hoera! En door zijne gedachten medegesleept, rent Willem
de Kalverstraat door, als wilde hij de paarden tot nog sneller vaart
aanzetten.
 
Helaas, de Kalverstraat is geen geschikte plaats om luchtkasteelen
te bouwen.
 
Bof! Daar vliegt hij tegen het lijf van een wandelaar op. Deze valt
als een blok achterover en komt met zijne partes posteriores in een
plas neer. Willem is in een oogenblik ontnuchterd, en herkent tot
zijn schrik in den man, die midden in de Kalverstraat in de modder
zit, den bewusten Van Dal. De dikke man doet vergeefsche pogingen,
om op te komen, en kijkt daarbij zoo pijnlijk en tegelijk woedend,
dat Willem het geraden oordeelt een steegje in te snijden.
 
In een oogwenk heeft zich een standje om den man gevormd.
 
Het voorval is koddig; aan kwinkslagen is dan ook geen gebrek.
 
In plaats van hem te helpen gaat een dienstmeisje vlak voor hem op
de hurken zitten, met de handen op de knieën.
 
"Wil uwé soms een kussentje?" zegt de meid, "of heeft u zich bezeerd?"
 
Een slagersknecht neemt het woord:
 
"Geen nood, Mietje, het varkentje is op zijn spek te land gekomen."
 
"Een leelijk gevalletje!" meent een ander.
 
"Mò, mò, mò, mòt meheer nou overreeje worre," roept de schoenpoetser
van den hoek, die haastig komt toeloopen.
 
"Laat ik mijnheer maar eris helpe."
 
De schoenpoetser aan de eene en de slager aan de andere zijde nemen
den man, wien het huilen nader staat dan het lachen onder den arm en
hijschen hem op.
 
"Zie, zoo! daar gaat-ie! één, twee, drie, haal op de hei!"
 
"Daar is-ie al! Schoonmake, meheer? Kom hier op de stoep,
meheertje." En met deernis 's mans kleeren beschouwend, zegt de
schoenpoetser uit den grond van zijn hart:   

댓글 없음: