Ethica, by Benedictus de
Spinoza
WERELDBIBLIOTHEEK
ONDER LEIDING VAN L.
SIMONS.
UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE
LECTUUR. AMSTERDAM
Baruch, later genaamd Benedictus de Spinoza (de
Espinoza) werd den 24sten November 1632 te Amsterdam geboren. Zijn
ouders behoorden beiden tot een naar Holland uitgeweken geslacht
van Portugeesche Joden. Van zijn zevende jaar af werd hij opgevoed op de
Talmoed-Thora-school, waar hij onderwezen werd in de Hebreeuwsche taal,
schriftgeleerdheid en filosofie, alsook in het Spaansch; de laatste jaren
onder leiding van den bekenden rabbijn Morteira. Zijn buitengewone
scherpzinnigheid trok reeds vroeg de aandacht zijner leermeesters en deed hen
groote verwachtingen omtrent hem koesteren, maar al spoedig bracht zij hem in
botsing met het dogmatisch wetsgeloof. Het conflict werd steeds
scherper, en ofschoon men den jongen geleerde herhaaldelijk, zoowel
door bedreiging als door beloften (een jaargeld van duizend gulden dat hem
werd aangeboden op voorwaarde dat hij zich althans uiterlijk aan de kerk zou
onderwerpen, werd door hem van de hand gewezen) voor het Jodendom trachtte te
behouden, verwekten zijn kritiek en verzet tenslotte zulk een ergernis dat
hij den 27sten Juli 1656 plechtiglijk door den banvloek uit de Joodsche
gemeenschap werd gestooten. Een tijd lang was de uitgebannen Jood nu
huisgenoot en leerling van den katholieken medicus Dr. Franciscus van
den Enden, een hoogst bekwaam man doch berucht vrijgeest, die een gunstig
bekende en druk bezochte Latijnsche school bestuurde. Spinoza, die tot dusver
slechts de Joodsche wetenschappen beoefend had, werd door hem in het Latijn
onderwezen en tevens grondig ingewijd in de filosofie van Descartes en
de verschillende natuurwetenschappen. Bij van den Enden, en ook onder de
Collegianten (Doopsgezinden) wier vergaderingen hij herhaaldelijk bezocht,
ontmoette hij zijn eerste vrienden en aanhangers; voor welken kleinen kring
hij tusschen 1658 en 1660 de "Korte Verhandeling van God, de Mensch en
deszelfs welstand" schreef, een werk dat als het eerste ontwerp der Ethica is
te beschouwen. Het werd door de vrienden als handschrift voorgelezen en
besproken (evenals later de brieven van den wijsgeer onder hen circuleerden)
en verscheen eerst na zijn dood in druk. In den laatsten tijd van zijn
verblijf bij van den Enden, toen hij zijn leermeester bij diens onderwijs
behulpzaam was, schreef hij waarschijnlijk ook het onvoltooid gebleven
"Tractatus de Intellectus Emendatione" (Verhandeling over de verbetering
des Verstands) waarin de schoone inleiding over de redenen die hem noopten
zijn leven aan de wijsbegeerte te gaan wijden[V1]. Het schijnt dat het
gestook der teleurgestelde en verbitterde rabbijnen Spinoza aanleiding gaf
Amsterdam te verlaten; misschien ook dreef hem behoefte aan minder drukke
omgeving: in 1661 althans vestigde hij zich in Rijnsburg. Hier schreef
en publiceerde hij (1663) een ten behoeve van een leerling geschreven
verhandeling over de beginselen der filosofie van Descartes (Principia
philosophiae cartesianae) met een aanhangsel "Cogitata metaphysica"
(Metaphysische overdenkingen). In 1663 verhuisde hij naar Voorburg, vandaar
trok hij in 1669 naar Den Haag, waar hij tot zijn dood, den 21sten Februari
1677 bleef.
[Voetnoot 1: De vertaling dier inleidende beschouwing doe ik
aan de Ethica voorafgaan.]
Ofschoon Spinoza's leven niet zoo eenzaam
en teruggetrokken was als men vroeger meende--hij onderhield omgang, soms
zeer drukken omgang, met tal van personen, waaronder verscheidene geleerde
en aanzienlijke lieden, die het gezelschap van den diepzinnigen, maar
bescheiden en beminnelijken denker gaarne zochten--bleef hij toch zeldzaam
onafhankelijk van menschen en omstandigheden. Al was zijn leer volstrekt niet
asketisch, in de praktijk stelde hij zich met uiterst weinig tevreden. Zijn
karig levensonderhoud verdiende hij met het slijpen van brilleglazen en
lenzen, in welk ambacht hij, naar het oordeel van mannen als Christiaan
Huygens, een groote bedrevenheid bezat. Een jaargeld, hem door
een bewonderaar aangeboden, weigerde hij en eerst toen het hem als legaat
werd vermaakt, aanvaardde hij er een klein gedeelte van. Ook een Fransch
jaargeld wilde hij niet aannemen. Het professoraat te Heidelberg, hem in 1673
door den keurvorst Karl Ludwig van de Palts aangeboden, sloeg hij af. Alle
hebzucht, ijdelheid en eerzucht waren hem vreemd. Maar ook alle
valsche bescheidenheid. Als hij zijn vrienden verzocht toch vooral
zijn leer niet aan de groote klok te hangen en er in 1675, na een verwoede
agitatie der geestelijkheid en der Cartesianen, van afzag de Ethica nog
tijdens zijn leven te publiceeren, zoo was het geen bescheidenheid en nog
minder vrees die hem daartoe bewogen. Door de publicatie in 1670 van zijn
"Tractatus theologico-politicus" (Godgeleerd-staatkundig vertoog), een
werk waarvan ieder wist, hoewel het anoniem verscheen, dat hij
de schrijver was en welks onvervaarde bijbelkritiek heel de godgeleerde
wereld deed ontstellen en tegen hem in het harnas joeg, had hij getoond waar
het noodig was de benepen laatdunkendheid der theologanten van dien tijd te
durven tarten en met fijnste ironie te kunnen hoonen. Maar liever dan
strijd wilde hij rust. Hij was een dier zeer schaarschen onder de
groote geesten, die in kalme zelfbewustheid, in het stil-trotsche
besef van te arbeiden voor de eeuwigheid, terwille van zijn
werkkracht afstand kon doen van elk door nuttelooze ijdelheid
ingeblazen getwist. Zijn hoog-voorname gezindheid schuwde al het
heftige, opzichtige en buitensporige. En zoo ging zijn leven, na
dien eersten stormachtigen tijd zijner uitbanning (die intusschen
zijn eigen gemoedsrust minder verstoorde dan die zijner vijanden) effen en
kalm voorbij in rustigen arbeid. En even rustig, onverward en onvervaard
wachtte hij den dood, waarmede de tering hem jarenlang
bedreigde.
Dadelijk na zijn dood had zijn huisheer, volgens Spinoza's
eigen opdracht, den lessenaar die het handschrift der Ethica en
der overige onuitgegeven werken bevatte, aan de vrienden in
Amsterdam gezonden en reeds in het einde van hetzelfde jaar verschenen
zij in het licht.[V2]
[Voetnoot 2: De uitvoerigste levensbeschrijving
van Spinoza is te vinden in het voortreffelijke werk van K.O. Meinsma:
Spinoza en zijn Kring.]
De kern van Spinoza's leer is in het kort
aldus te formuleeren: Er is een "iets" dat op-zichzelf, uit eigen kracht,
als "zijns-zelfs-oorzaak" bestaat. Dit is de Substantie, het zelfstandige,
God. Deze substantie is eeuwig, en oneindig vele zijn haar attributen
(kenmerken), ofschoon wij menschen daarvan slechts twee, het Denken en de
Uitgebreidheid (Geest en Materie) kennen. Alle bijzondere dingen, heel de
verschijningswereld waarin wij leven, zijn "wijzigingen" (modi), dat wil
zeggen eindige, tijdelijke en vergankelijke openbaringen van de
eeuwige, oneindige godheid, waarin alles bestaat, op- en ondergaat. Zoo
is onze geest een straal van Gods geest, ons lichaam een deel van Gods
lichaam, en uit het redelijk bewustzijn, het klare en duidelijke begrip dezer
eenheid, ontbloeit de geestelijke liefde tot God, die niets anders is dan de
bewustwording van Godzelf in onzen eigen geest; en hierin ligt onze
verlossing en gelukzaligheid.
Dit is de leer van den klaren denker en
vromen mysticus die als godslasteraar uit de Joodsche kerkgemeenschap
gebannen en door christelijke dominees als "grouwelijck atheist" werd
aangeblaft.
Of Spinoza deze eenheid van God en Wereld werkelijk
"overtuigend bewezen" heeft en of zijn zedeleer van zachtzinnige kracht
en kalme berusting, van "wel doen en blij zijn", werkelijk alleen uit zijn
systeem kan voortvloeien? Spinoza zelf leefde in het ongeschokt vertrouwen
dat hij in het bezit was der "ware wijsbegeerte"[V3]; maar al konden wij in
zijn werk misschien niet anders zien dan een eerlijke, of zelfs de eerlijkste
poging om de waarheid te benaderen, dit behoeft toch onze bewondering
en liefde niet te verkleinen. Bij ons nog zoo ontoereikend denken
is voorloopig nog niet wat, maar hoe men denkt hoofdzaak. Men moet het
werk van een wijsgeer beschouwen en genieten als het werk van een groot
schilder; de "leer" bij den een is evenmin onverschillig als de
"voorstelling" bij den ander; maar zij is evenmin hoofdzaak. De ontroering,
het wezenlijke waardoor wij ons een voelen met den wil, de innerlijke
bedoeling van den schepper, ontspruit uit het hoe, uit het meevoelen, het
meeleven met die bewogenheid die in de scheppingsdaad zelf zich openbaart. De
ware wijsheid die een wijsgeer ons meedeelt is niet de positieve formule,
het vaste systeem dat wij als een lesje kunnen napraten, maar geheel zijn
wijze van denken en zijn, waarin zijn bijzondere virtuositeit van uiting ons
dwingt onszelf te verplaatsen. Het kan zijn dat men deze wijze van denken en
zijn volkomen "begrijpt", in zich opneemt, en toch tot gedeeltelijk of
geheel andere formeele gevolgtrekkingen komt als de wijsgeer zelf.
Het verstandelijk, kritisch oordeel over de "waarde" eener leer
raakt daarom tot op zekere hoogte volstrekt niet aan de beteekenis van de
in haar tot uiting gekomen "wijsheid".
[Voetnoot 3: Brief aan Albert
Burgh (LXXVI): "Ik onderstel niet dat ik de beste filosofie heb uitgevonden,
maar ik weet dat ik de ware begrijp."]
Ook bij Spinoza is dit het
geval. Ik wil in geenen deele de groote beteekenis van zijn leer als logisch
systeem, van haar scherp formuleerbare bewijzen of zelfs beweringen,
ontkennen. Maar het zijn niet deze dingen op zichzelf, het is niet
de verloochening van het dualisme, de onttroning van God als schepper en
willekeurig bestuurder eener buiten hem staande wereld; niet de bevrijding
uit de antropocentrische[V4] wereldbeschouwing en het anthropomorphe[V5]
godsbegrip; niet zijn nog voor de hedendaagsche denkbeelden voorbeeldige
theorie omtrent het parallelisme van geest en materie; niet die scherpe en
objectieve behandeling der gemoedsaandoeningen, welke door de moderne
psychologie misschien wat is uitgebreid, maar in den grond der zaak niet werd
verbeterd; het is niet deze positieve en radikale voortzetting en
ontwikkeling van de denkbeelden van Descartes, de Occasionalisten of wie ook;
al dit duidelijk formuleerbare en historisch waardeerbare is het niet wat ons
het meest in Spinoza's werk ontroert. Het is zeker geen
gering intellektueel genot telkens in Spinoza's geschriften bronnen
te ontdekken van zoovele ons thans vertrouwde denkbeelden en theorieen,
maar het is tenslotte niet daarom dat wie eens zijn troost bij hem vond, ook
later, en steeds met denzelfden eerbied en dezelfde liefde naar hem blijft
luisteren. Neen, het is het diep besef dat de moed, de eerlijkheid en de
kracht van zijn denken nog steeds ongeevenaarde voorbeelden zijn en nog
lang zullen blijven voor alle wijsgeerige gelukzoekers, die niet tot het
volle bewustzijn hunner eigen goddelijkheid konden stijgen; het is de veilige
zekerheid dat hij, een mensch, de rust en de kracht en de liefde kende en dat
dus ook wij kunnen veroveren wat nu, meer dan twee eeuwen na zijn dood, zelfs
voor een "verlichter" menschdom een nog te verheven leuze en
daardoor veelal een ijdele frase is: harmonie met het eeuwige en
oneindige leven.
[Voetnoot 4: Waarbij de mensch (anthropos) als
middelpunt, als hoofdzaak, beschouwd wordt.]
[Voetnoot 5:
Menschvormig.]
Omstreeks twintig jaar geleden, toen ik studeerde voor
het staatsexamen, besloot ik ter oefening en afwisseling ook eens iets
anders te lezen dan alleen klassieken. Mijn keus viel toen voor het Grieksch
op het Nieuwe Testament, voor het Latijn op Spinoza's Ethica, twee werken,
mij voordien nagenoeg onbekend. Van beiden heb ik meer geleerd dan een beetje
Grieksch en Latijn; ik heb ze bewonderd als twee van de meest grootsche
geestelijke scheppingen die de menschheid bezit. Maar ontroerde mij
het eerste alleen als een schoon, maar onmiskenbaar verzonnen verhaal met
een onreeele tendens: de navolging van het onbereikbare; het tweede stond
voor mij als een geweldige wereld van werkelijkheden die voor alle zoekend
verlangen overal stevig houvast scheen te bieden. En in Spinoza zag ik den
mensch die werkelijk voorbeeldig, wijl werkelijk navolgbaar, was. En terwijl
ik thans,--nu niet in een tijd van eigen Sturm und Drang, maar te midden
van het onbeschaafde strijdrumoer van heel een verdwaasde en verwilderde
wereld,--mij voor deze vertaling opnieuw in het rustig voorname werk moest
verdiepen, kwam telkens de herinnering aan die eerste verrassing en blijden
vrede weer in mij op. Met schroom was ik begonnen; zou ik ook van deze
wijsheid vervreemd blijken? Zoovele "reeele" stand- en steunpunten en
stevige houvasten waren niets dan verraderlijke klippen gebleken,
waarop het argeloos denken strandde. Maar ofschoon ik al die
eens zorgvuldig nageplozen stellingen wel met gansch andere oogen herzag,
nog leeft onverzwakt diezelfde dankbare bewondering voor den geest, die
iederen zin van zijn werk vervult, dien trotschen, vrijen, onverbiddelijk
eerlijken wil tot begrijpen der dingen, die het wezenlijke van Spinoza's
denken is en die zijn filosofie gemaakt heeft tot den hoeksteen der geheele
moderne wijsbegeerte en zielkunde.
Ik deel deze persoonlijke ervaring
mede omdat zij de herinnering is van tallooze jonge geesten die zich eens
ontworstelden aan de knechtschap van oude vooroordeelen, omdat zij welhaast
de herinnering zijn zal van heel de denkende menschheid. Zij is dezelfde
ervaring die Goethe opdeed, toen hij eens na langen tusschentijd Spinoza's
werken weder ter hand nam: "Dezelfde atmosfeer van vrede woei mij weer aan.
Ik gaf mij geheel aan de lectuur over en dacht, terwijl ik in mijn eigen
binnenste keek, nooit zoo duidelijk de wereld te hebben
gezien."[V6]
[Voetnoot 6: Wahrheit und Dichtung aus meinem Leben, Buch
XVI.]
"Hen kai pan, (een en al) iets anders ken ik niet meer"
zeide Lessing in een gesprek met Jacobi (1780) "Er is geen
andere filosofie dan die van Spinoza."
En Hegel: "Het is deze
morgenlandsche opvatting, die door Spinoza het eerst in het avondland werd
uitgesproken. Het denken moet zich op het standpunt van het Spinozisme
geplaatst hebben, dit is het wezenlijke begin van alle filosofeeren. Als men
begint te filosofeeren, moet men allereerst Spinozist zijn. De ziel
moet zich baden in dezen aether der eene substantie, waarin al wat
men eens voor waar hield is ten onder gegaan. Het is deze negatie van alle
bijzonderheid, waartoe elk wijsgeer eens moet zijn gekomen; het is de
_bevrijding_ van den geest en zijn absolute grondslag."[V7]
[Voetnoot
7: Geschichte der Philosophie. Werke Band XV. Ed. 1836.]
En Schelling:
"Niemand mag hopen tot waarheid en volmaaktheid in de filosofie te zullen
voortschrijden, zoo hij niet althans eens in zijn leven zich in den afgrond
van het Spinozisme heeft laten verzinken."[V8]
[Voetnoot 8: Werke.
Erste Abt. Band X.]
Ja, de voorganger van alle groote denkers en dichters
van den nieuwen tijd, de verlosser voor tallooze geestelijk benauwden
en gekerkerden was hij: "Spinoza, de blijde boodschapper der
mondige menschheid."[V9]
[Voetnoot 9: Van Vloten.]
Men
heeft het "betreurd" dat Spinoza zijn leer uiteen zette volgens "meetkundige
methode", dat hij zijn levenswerk dien "overbodigen", sommigen zeggen
"ongenietbaren" vorm gaf. Het lijkt alles zeer scherpzinnig en het zal wel
zeer verheven zijn, zeggen deze lieden; maar het klinkt zoo nuchter, zoo
koel, zoo erg klaar bewust.
"Zijn systeem" zegt Windelband, "is
misschien wel het meest indrukwekkende begrips-poeem (Begriffs_dichtung_) dat
ooit een menschelijk brein ontsprong; het strikt logische van zijn
denken en de klare zuiverheid van zijn overtuiging verzekeren hem
de bewondering van het nageslacht. Maar steeds zal ook de onoplosbare
tegenstrijdigheid tusschen den gloed zijner godsliefde en de snijdende
kilheid zijner wereldbeschouwing de rust afbreuk doen waarin men den
geweldigen samenhang zijner gedachten zou wenschen te
genieten."[V10]
[Voetnoot 10: Geschichte der neueren Philosophie,
1.]
[Illustratie: Spinoza op 39-jarigen leeftijd
Naar een
schilderij van Hendrik van der Spyck]
Zelfs Heinrich Heine noemt de
mathematische bewijsvoering een "groot gebrek". "De wiskundige vorm geeft
Spinoza een stug uiterlijk". Maar Heine, de dichter, die toch naar de meening
der hierboven bedoelde spijtige bewonderaars een sterker afkeer behoorde
te hebben van alle zoogenaamd koud en dor intellektualisme dan de geleerde
filosofie-historicus, Heine vervolgde: "Maar dit is als de ruwe schil der
amandel, de kern is des te verblijdender. Bij de lectuur van Spinoza grijpt
ons een gevoel aan als bij den aanblik der natuur in haar
diepst-levende rust. Een woud van hemelhooge gedachten, wier bloeiende toppen
in wuivende beweging zijn terwijl de onwrikbare stammen wortelen in de
eeuwige aarde. Er is in de geschriften van Spinoza een zekere atmosfeer die
onverklaarbaar is. Het is alsof de luwten der toekomst ons er uit
tegenwaaien."[V11]
[Voetnoot 11: Geschichte der Religion und Philosophie
in Deutschland.]
Inderdaad, Spinoza's gedachten zijn nuchter, koel en
klaar. Wat mogen wij anders verwachten van den man voor wien "klaar
en duidelijk begrijpen" het hoogste was? Maar zij zijn nuchter, koel en
klaar als een ijle dageraad in vroege lente, wanneer heel de natuur is als
een stille glimlach van rustig-zekere verwachting, zij zijn van een
schoonheid even verheven, een blijheid even zuiver en een innigheid even
wonderbaar teer. Eer dan zich te bedroeven over zijn strengen betoogtrant,
moest men zich er over verheugen dat nochtans zulk een warme gloed van liefde
heel zijn werk overstraalt.
Spinoza's "koel verstand" heeft nooit zijn
"warm gemoed" verlamd of onderdrukt, maar het integendeel geleid uit de
onzekere verwarring van zijn jeugdige hartstochten naar de
veilige hoogheid eener dankbaar geeerbiedigde redelijkheid.
Zijn intellectualisme berust niet op gemis, maar op loutering van gevoel;
nooit heeft zich een dwaas verlangend hart, na zwaren strijd, rustiger,
blijder en dankbaarder "onderworpen" aan de Rede dan het zijne. Die
onderwerping was in waarheid bevrijding.
En is men wel zoo zeker dat
diezelfde gemoedswarmte ons koesteren zou als Spinoza een anderen vorm
gekozen had? Is het niet eigenlijk een pedanterie te beweren dat Spinoza zijn
gedachten op andere wijze beter had kunnen uiten? Maar Spinoza koos
immers dien vorm en hij was er de man niet naar om iets onbezonnen
te doen, zonder zich rekenschap te geven van zijn bedoeling er
mede, allerminst zooiets als het schrijven van zijn levenswerk. En
wie Spinoza's leven en denkwijze, en leven en denkwijze zijner omgeving
eenigszins kent, voelt ook al spoedig dat die veelgesmade wiskundige
bewijstrant voor hem, den opvolger van Descartes, den vriend van Jan de Wit,
Christiaan Huygens en van zooveel andere vermaarde wiskunstenaars, de eenige
doelmatige moest schijnen om in dien gistenden, troebelen tijd zijn
klare waarheden te betoogen. Men moge achteraf beweren, en mijns inziens
volkomen terecht, dat de wiskundige bewijsvoering voor wijsgeerige
stellingen, welke toch ten slotte steeds slechts min of meer aannemelijke
_beweringen_ zijn, alle _bewijs_ kracht mist; de eigenlijke beteekenis der
methode is ook een geheel andere. Zij is een grootsche propagandistische
betooging tegen de kinderachtige en nuttelooze dweperij van allerlei
warhoofden, die liever over God, Wereld en Mensch grondeloos fantaseeren naar
het hen wordt ingegeven door hun zoogenaamde gevoel (waaronder zij dan al
hun verwarde, verdoezelde voorstellingen verstaan) dan met hun verstand, het
hoogste vermogen dat God hen gaf, er werkelijk over te denken. Weest in uw
denken over de hoogste levensvraagstukken zoo nuchter, dat wil zeggen
zoo onbevooroordeeld, zoo koel, dat wil zeggen zoo onbevreesd voor den
uitslag, zoo absoluut eerlijk, als de wiskundige is bij het denken over
cirkels en driehoeken. Eerst wanneer ge u tot die geestelijke hoogheid hebt
opgewerkt, wil Spinoza zeggen, is u de weg geopend tot klaar en duidelijk
begrip, tot liefde en tot zaligheid.
_October
1915._ N. v.
SUCHTELEN.
BENEDICTUS DE SPINOZA
VERHANDELING OVER DE
VERBETERING DES VERSTANDS
(Inleidende
beschouwing)
* * * *
*
VERHANDELING OVER DE VERBETERING DES VERSTANDS
*
* * * *
(INLEIDENDE BESCHOUWING)
Nadat de
ervaring mij geleerd had, dat al wat zoo in het gewone leven voorkomt ijdel
en nietig is, en ik inzag dat alles waarvoor en wat ik vreesde niets goeds
noch kwaads bevatte, tenzij alleen voor zoover mijn gemoed er door bewogen
werd, besloot ik eindelijk te onderzoeken of er ook iets bestond dat
een waarachtig goed was, dat men deelachtig zou kunnen worden en waardoor
alleen, met verwerping van al het overige, de ziel kon worden vervuld;
kortom, of er iets bestond waardoor ik, wanneer ik het gevonden en bereikt
had, een gestadige en hoogste blijheid eeuwiglijk zou genieten. Ik zeg dat ik
hiertoe "eindelijk besloot"; op het eerste gezicht immers scheen het
ongeraden terwille van een vooralsnog onzekere zaak iets zekers te
laten varen: zag ik toch de gemakken welke door eer en rijkdom verkregen
worden en dat ik genoodzaakt zou zijn van het streven daarnaar af te zien,
indien ik ernstig werk wilde maken van iets nieuws. Zoo misschien het hoogste
geluk in hen lag, dan zou ik dit--ik zag dat duidelijk in--moeten missen. Lag
het evenwel niet in hen, zoo zou ik, indien ik toch naar deze zaken streefde,
ook dan het hoogste geluk moeten ontberen. Ik overwoog daarom in
mijn gemoed of het wellicht mogelijk zou zijn tot een
nieuwe levensinrichting, of althans tot de zekerheid daaromtrent
te geraken, zonder den gewonen gang en inrichting van mijn leven
te wijzigen; wat ik dikwijls te vergeefs beproefd heb. Want de dingen die
zich het meest doen gelden in het leven, en door de menschen, gelijk men uit
hun daden kan opmaken, voor het hoogste goed worden gehouden, kunnen tot drie
worden terug gebracht, te weten: rijkdom, eer en zingenot. Door deze drie
wordt de geest dermate in beslag genomen, dat hij nagenoeg niet meer aan
eenig ander goed kan denken. Wat het zingenot betreft, hierin blijft
de ziel evenzeer bevangen als hadde zij in iets goeds
bevrediging gevonden; waardoor zij grootelijks belemmerd wordt aan
iets anders te denken. Na het genot volgt echter de diepste
droefenis, welke, ook al houdt zij den geest niet langer gevangen, hem
toch verwart en verlamt. Door eer en rijkdom na te jagen wordt de geest
niet minder afgeleid, vooral waar deze slechts om hun zelfs wil gezocht
worden, wijl dan voorondersteld wordt dat zijzelf hoogste goed zijn. Wel het
meest echter wordt de geest uit zijn koers gebracht door de eerzucht; immers
eer wordt steeds als op zichzelf goed beschouwd, als een einddoel, waarnaar
alles zich richten moet. Voorts bestaat er voor deze beiden niet,
gelijk voor het zingenot, een naberouw, doch hoe meer men van
beiden bezit, hoe meer de vreugde over hen toeneemt; en bijgevolg
worden wij ook telkens meer er toe geprikkeld beide nog te
vermeerderen. Wordt echter onze verwachting in een of ander geval bedrogen,
zoo ontspringt hieruit alweer de diepste verslagenheid. Ten slotte is de
eerzucht ook daardoor een groote belemmering, wijl wij, om in eere te komen,
noodzakelijk ons leven naar de begrippen der menschen moeten inrichten,
namelijk door te mijden of na te streven wat de menschen gemeenlijk mijden of
nastreven.
Toen ik dus zag hoe dit alles mij in den weg stond wanneer
ik werk wilde maken van een nieuwe levenswijze; ja, dat het er zoozeer
mede in strijd was dat ik of van het een of van het ander noodzakelijk
afstand zou moeten doen, voelde ik mij genoopt te onderzoeken wat voor mij
het nuttigst zou zijn; immers, zooals ik reeds zeide, het scheen of ik een
zeker goed voor een onzeker wilde loslaten. Nadat ik evenwel een poos
hierover had gepeinsd, meende ik allereerst dat ik, wanneer ik dit alles los
liet en mij tot het nieuwe doel aangordde, een goed dat van nature onzeker
is (gelijk uit het hierboven gezegde duidelijk blijkt) zou laten varen
voor een weliswaar ook onzeker, doch niet van nature (immers ik zocht juist
een bestendig goed), maar slechts wat zijn bereikbaarheid betrof. Bij
voortgezette overweging echter kwam ik tot het inzicht dat ik, indien ik
slechts tot op den grond der zaak zou kunnen doordenken, een zeker kwaad voor
een zeker goed vaarwel zei. Ik begreep namelijk dat ik in het hoogste
gevaar verkeerde en dwong mijzelf met alle macht het geneesmiddel,
hoe onzeker ook, te zoeken; evenals een kranke, aan een doodelijke ziekte
lijdend, den dood voorziende wanneer hij geen middel aanwendt, wel
genoodzaakt is dit, hoewel het onzeker is, met uiterste krachten aan te
grijpen, wijl immers heel zijn hoop er in gelegen is. Al die zaken echter,
welke de groote menigte najaagt, zijn niet alleen geenerlei hulpmiddel tot
handhaving van ons bestaan, maar integendeel beletselen daartoe en
herhaaldelijk zijn zij zelfs oorzaak van den ondergang diergenen die
ze bezitten, en steeds van den ondergang diergenen die door hen bezeten
worden. Talrijk toch zijn de voorbeelden van hen die vervolging tot den dood
toe moesten ondervinden terwille van hun rijkdommen, en eveneens van hen die,
om schatten te verwerven, zich aan zoovele gevaren blootstelden dat zij
tenslotte hun dwaasheid met het leven boetten. Niet minder talrijk zijn
de voorbeelden van hen die de diepste ellende moesten verduren om hun roem
te verkrijgen of te handhaven. Talloos ten slotte zijn de voorbeelden
diergenen die door al te groote genotzucht hun eigen dood hebben
verhaast.
Het kwam mij vervolgens voor dat deze euvelen hun
oorsprong vonden in het feit dat heel ons geluk of ongeluk ligt
uitsluitend in de geaardheid van het voorwerp dat wij in liefde
aanhangen. Want om wat wij niet liefhebben zal nooit twist ontstaan;
het veroorzaakt geen droefheid zoo het te gronde gaat, geen nijd zoo een
ander het bezit, geen vrees, geen haat, in een woord, geenerlei
gemoedsbeweging. Al deze aandoeningen komen slechts van pas bij de liefde tot
dingen welke vergankelijk zijn, zooals alles waarover wij zooeven spraken. De
liefde tot iets eeuwigs en oneindigs echter weidt de ziel in loutere blijheid
en alle droefheid is haar vreemd, wat ten zeerste begeerenswaard is en met
alle kracht behoort te worden nagestreefd. Niet zonder reden evenwel bezigde
ik de woorden: "indien ik slechts ernstig zou kunnen doordenken"[V12] want
ofschoon ik dit in mijn geest zoo duidelijk had ingezien, kon ik daarom toch
nog niet alle hebzucht, genotzucht en eerzucht afleggen.
[Voetnoot 12:
In het Latijn staat op de plaats zelf: _penitus_, grondig, door en door, ten
einde toe; wat met de bedoeling: denken, tot het einddoel bereikt is,
strookt. In de aanhaling staat _serio_, ernstig.]
Dit eene bemerkte
ik, dat mijn geest, zoolang hij zich met deze overpeinzingen bezig hield,
zich van die verwerpelijke zaken afwendde en ernstig over zijn nieuwe
levensdoel nadacht; wat mij tot grooten troost strekte. Immers ik zag daaruit
dat al dit kwade niet van dien aard was dat het voor geen
geneesmiddelen wilde wijken. En ofschoon in het begin deze oogenblikken
zeldzaam waren en slechts uiterst kort duurden, werden zij toch,
naarmate ik al meer en meer het ware goed leerde kennen, talrijker
en langduriger; vooral nadat ik had ingezien dat de verwerving van geld,
of genot en roem, slechts hinderlijk zijn zoolang zij om hunszelfs wil en
niet als middel tot iets anders worden nagestreefd. Wanneer zij slechts als
middel gezocht worden, zal men ook maat in hen houden en zullen zij
allerminst in den weg staan, maar integendeel in hooge mate het doel,
terwille waarvan men ze zoekt, bevorderen, gelijk wij te zijner plaatse
zullen aantoonen.
Hier wil ik slechts nog in het kort zeggen wat ik
onder een waarachtig goed versta en tevens wat het hoogste goed is. Om
dit juist te kunnen begrijpen moet men in het oog houden dat de begrippen
goed en kwaad niet anders dan in betrekkelijken zin kunnen worden gebezigd,
zoodat een en dezelfde zaak uit verschillende gezichtspunten beschouwd goed
of kwaad kan zijn; hetzelfde geldt voor de begrippen volmaakt of onvolmaakt.
Immers niets kan op zichzelf, in zijn eigen aard beschouwd, volmaakt
of onvolmaakt genoemd worden; vooral sinds wij weten dat al wat geschiedt,
plaats grijpt volgens een eeuwige orde en vaste natuurwetten. Waar echter
menschelijk vermogen die orde niet in gedachten omvatten kan en de mensch
zich nochtans een voorstelling kan vormen van een menschelijken aard veel
machtiger dan de eigene, terwijl hij geenerlei beletsel ziet voor
het verkrijgen van een dusdanigen aard, wordt hij er toe gedreven naar
middelen te zoeken welke hem tot zulk een volmaaktheid zouden kunnen
leiden.
Alles nu wat middel zijn kan tot bereiking van dit doel heet
een waarachtig goed. Het hoogste goed echter is, zoover te komen dat men,
zoo mogelijk, met andere enkelingen samen zulk een aard verkrijgt. Hoedanig
evenwel deze aard is, zullen wij te zijner plaatse uiteen zetten, waar dan
blijken zal dat hij bestaat in _het bewustzijn der eenheid van Geest en
Natuur_.
Dit is dus het doel waarnaar ik streef, namelijk zulk een aard
te verkrijgen en tevens te maken dat nog velen met mij hem verkrijgen. Met
andere woorden: tot mijn eigen geluk behoort het mij moeite te geven dat
zooveel mogelijk anderen tot hetzelfde inzicht komen als ikzelf, dat hun
verstand en begeerte geheel en al met mijn verstand en begeerte
overeenstemmen. Hiertoe is het noodig zooveel van de Natuur te begrijpen als
volstaat om zulk een aard te verkrijgen en vervolgens om een zoodanige
gemeenschap te vormen als wenschelijk is opdat zoovelen mogelijk
zoo gemakkelijk en zoo zeker mogelijk hetzelfde bereiken. Voorts legge men
zich toe op de Zedeleer, alsmede de Opvoedkunde. En, wijl gezondheid geen
gering hulpmiddel is om het genoemde doel te bereiken, bestudeere men grondig
de Geneeskunde, terwijl ook de Mechanica in geenen deele verwaarloosd mag
worden, daar door kunstvaardigheid veel moeilijks licht gemaakt wordt en wij
door haar veel tijd en moeite in het leven kunnen uitsparen. Maar
voor alles is het noodig een middel te bedenken om het verstand
te verbeteren en het, voorzoover dit aanvankelijk gaat, te zuiveren, opdat
het de dingen zonder dwaling en zoo goed mogelijk begrijpe.
Een ieder kan
hieruit reeds zien dat ik alle wetenschappen op een doeleinde wil richten, te
weten om, zooals ik reeds zeide, de hoogste menschelijke volmaaktheid te
bereiken. En zoo zal in de wetenschappen al wat ons niets naders brengt tot
dit doel als nutteloos verworpen moeten worden; of, om het in een woord
te zeggen; al onze daden en gedachten behooren op dit doel gericht te
zijn.
Daar wij evenwel, terwijl wij dit doel nastreven en trachten
het verstand in het rechte spoor te brengen, toch noodzakelijk
moeten leven, zijn wij genoodzaakt voor alles enkele levensregelen, welke
wij voorloopig voor goed houden, aan te nemen, en wel deze:
I. Spreek
naar het bevattingsvermogen der menigte en doe verder al wat de bereiking van
ons doel niet blijkbaar in den weg staat. Want het levert een niet gering
voordeel op wanneer wij ons zooveel mogelijk bij haar bevattingsvermogen
aanpassen. Waarbij nog komt dat men zich daardoor een welwillend gehoor voor
de waarheid verschaft.
II. Maak van genietingen slechts gebruik
voorzoover zij voor het behoud der gezondheid volstaan.
III. Tracht
eindelijk slechts zooveel geld of andere zaken te verwerven als volstaan om
het leven en de gezondheid te onderhouden en 's lands zeden, voorzoover zij
niet in strijd zijn met ons doel, te
gehoorzamen.
ETHICA
IN MEETKUNDIGEN TRANT UITEENGEZET
EN VERDEELD IN VIJF DEELEN WAARIN WORDT GEHANDELD:
I. Over
God.
II. Over aard en oorsprong van den geest.
III. Over oorsprong
en aard der aandoeningen.
IV. Over de menschelijke knechtschap of de
macht der aandoeningen.
V. Over de macht van het verstand of de
menschelijke vrijheid.
* * * *
*
Tusschen ( ) geplaatste woorden of zinnen zijn van
Spinoza, verduidelijkingen tusschen [ ] van den vertaler.
De cijfers
tusschen den tekst,[A1] etc. verwijzen naar de aanteekeningen achterin in het
werk.
* * * * *
* * * * *
I. OVER GOD
*
* * * *
DEFINITIES
I. Onder "_zijns
zelfs oorzaak_" versta ik datgene, welks wezen[A1] het bestaan insluit, ofwel
datgene, welks aard niet anders gedacht kan worden dan als
bestaande.
II. Datgene noem ik "_eindig in zijn soort_", wat door
iets anders van denzelfden aard kan worden beperkt. Zoo noemen
wij bijvoorbeeld een lichaam eindig, omdat wij ons steeds een
grooter kunnen denken. Zoo wordt een gedachte door een andere
beperkt. Doch een lichaam wordt niet beperkt door een gedachte, noch
een gedachte door een lichaam.
III. Onder "_substantie"_[A2] versta ik
datgene, wat op-zich-zelf bestaat en uit zichzelf moet worden begrepen; dat
wil zeggen datgene, welks begrip niet het begrip van iets anders,
waaruit het zou moeten worden afgeleid, vooronderstelt.
IV. Onder
"_attribuut"_[A3] versta ik datgene, wat het verstand opvat als uitmakende
het wezen eener substantie.
V. Onder "_bestaanswijzen"_[A4] versta ik
de openbaringen[A5] eener substantie, ofwel datgene wat in iets anders
bestaat, door bemiddeling waarvan het ook wordt begrepen.
VI.
Onder "_God"_ versta ik het volstrekt oneindige wezen, dat wil zeggen een
substantie[A6], uit een oneindig aantal[A7] attributen bestaande, van welke
ieder voor zich een eeuwig en oneindig wezen
uitdrukt.
_Toelichting:_ Ik zeg "volstrekt"[A22] oneindig,
niet echter "in zijn soort"; immers aan datgene wat
slechts oneindig is in zijn soort kunnen wij nog oneindig
veel attributen ontzeggen; tot het wezen evenwel van wat volstrekt
oneindig is behoort al wat wezen uitdrukt en dit sluit iedere ontkenning
buiten.
VII. Datgene zal "_vrij_" heeten, wat alleen krachtens
de noodwendigheid van zijn eigen aard bestaat en alleenlijk uit zichzelf
tot werken wordt genoopt; "_noodwendig_" echter, of veeleer "_afhankelijk_",
zal heeten wat door iets anders tot bestaan en tot een vaste en bepaalde
wijze van werken wordt genoodzaakt.
VIII. Onder "_eeuwigheid_"
versta ik het bestaan zelf, voorzoover het wordt begrepen als noodwendiglijk
volgende uit de definitie alleen reeds van iets
eeuwigs.
_Toelichting:_ Immers een zoodanig bestaan wordt,
als zijnde een eeuwige waarheid, opgevat als tot het wezen der
zaak behoorend; en derhalve kan het niet door duur of tijd worden
verklaard, ook al werd die duur verstaan als hebbende begin noch
einde.
GRONDWAARHEDEN (AXIOMA'S)
I. Al wat is, is in
zichzelf of in iets anders.
II. Datgene, wat niet door bemiddeling
van iets anders kan worden begrepen, moet uit zichzelf begrijpbaar
zijn.
III. Uit een gegeven oorzaak volgt noodzakelijk een
bepaalde uitwerking, en omgekeerd: wanneer geen bepaalde oorzaak
gegeven is, is het onmogelijk dat een uitwerking optreedt.
IV. De
kennis eener uitwerking hangt af van de kennis der oorzaak en sluit deze in
zich.
V. Dingen, welke niets met elkaar gemeen hebben, kunnen ook
niet uit elkaar worden verklaard, ofwel: het begrip van het eene sluit het
begrip van het andere niet in zich.
VI. Een ware voorstelling moet
met het door haar voorgestelde overeenkomen.
VII. Van al wat als
niet-bestaande gedacht kan worden, sluit het wezen ook geen bestaan in
zich.
STELLINGEN
_Stelling I._
Een substantie
gaat van nature voor hare openbaringen.[A8]
_Bewijs._
Dit blijkt
uit de Definities III en V.
_Stelling II._
Twee substanties,
met verschillende attributen, hebben niets met elkaar
gemeen.
_Bewijs._
Dit blijkt eveneens uit Definitie III. Elk van
beide immers moet op-zichzelf bestaan en uit zichzelf worden begrepen, ofwel:
het begrip van de eene sluit het begrip van de andere niet in
zich.
_Stelling III._
Van dingen die niets met elkaar gemeen
hebben, kan het eene niet de oorzaak zijn van het
andere.
_Bewijs._
Wanneer zij niets met elkaar gemeen hebben,
kunnen zij (_volgens Ax. V._) evenmin uit elkaar verklaard worden en kan dus
(_volgens Ax. IV._) het eene niet de oorzaak zijn van het andere.
Hetgeen te bewijzen was.
_Stelling IV._
Twee of meer
verschillende dingen zijn van elkaar onderscheiden of door een verschil in
attributen van substanties of door een verschil in openbaringen dier
substanties.
_Bewijs._
Al wat is, is in zichzelf of in iets anders
(_Ax. I._); dat wil zeggen (_vlg. Def. III en V._): buiten ons verstand is er
niets gegeven behalve substanties en hunne openbaringen. Derhalve is
er ook buiten het verstand niets gegeven waardoor verschillende dingen
onderling kunnen verschillen, behalve substanties, of, wat hetzelfde is
(_vlg. Def. IV_), behalve hunne attributen en hunne bestaanswijzen. H.t.b.w. |
|
댓글 없음:
댓글 쓰기