Stelling V._
In de wereld der dingen[A9] kunnen niet twee
of meer substanties van denzelfden aard of met eenzelfde attribuut
bestaan.
_Bewijs._
Indien er meerdere, verschillende bestonden,
zouden zij van elkaar onderscheiden moeten zijn of door een verschil
in attributen of door een verschil van bestaanswijzen (_vlg. de voorgaande
Stelling_). Indien zij zich slechts onderscheidden door een verschil in
attributen, ware hiermede reeds toegegeven dat er slechts een substantie met
eenzelfde attribuut bestaan kan. Maar indien zij zich onderscheidden door een
verschil in bestaanswijzen, zou geen substantie--aangezien toch (_vlg.
St. I_) een substantie van nature gaat voor hare bestaanswijzen,--afgezien
van hare bestaanswijzen en op zich zelf beschouwd, dat wil zeggen (_vlg. Def.
III en Ax. VI_) naar waarheid beschouwd, gedacht kunnen worden als
onderscheiden van een andere, d.w.z. (_vlg. de voorgaande St._): er zouden
niet meerdere kunnen bestaan doch slechts een enkele.
H.t.b.w.
_Stelling VI._
Een substantie kan niet door een
andere substantie worden voortgebracht.
_Bewijs._
In de wereld
der dingen kunnen (_vlg. de voorgaande St._) geen twee substanties bestaan
met eenzelfde attribuut, d.w.z. (_vlg. St. II_) welke iets met elkaar gemeen
hebben. En derhalve kan (_vlg. St. III_) de eene niet de oorzaak zijn van de
andere, ofwel kan de eene niet door de andere worden
voortgebracht. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat een substantie
niet door iets anders kan worden voortgebracht. Want in de wereld
der dingen is niets gegeven als substanties en
hunne bestaanswijzen, gelijk blijkt uit Ax. I en Def. III en
V. Door een substantie echter kan zij (_vlg. de voorgaande St._)
ook niet worden voortgebracht. Derhalve kan een substantie ook met geen
mogelijkheid door iets anders worden voortgebracht.
H.t.b.w.
_Anders._
Gemakkelijker nog valt dit te bewijzen uit de
ongerijmdheid van het tegendeel. Want indien een substantie wel door iets
anders kon worden voortgebracht, zou haar begrip (_vlg. Ax. IV_) van
het begrip harer oorzaak afhangen en zou zij derhalve (_vlg. Def. III_)
ook geen substantie zijn.
_Stelling VII._
Tot het wezen eener
substantie behoort het bestaan.
_Bewijs._
Een substantie kan niet
door iets anders worden voortgebracht (_Gevolg van de voorgaande St._) zij
moet dus haarszelfs-oorzaak zijn, dat wil zeggen (_volgens Def. I_): haar
wezen sluit met noodwendigheid het bestaan in zich, ofwel het bestaan behoort
tot haar wezen. H.t.b.w.
_Stelling VIII._
Elke substantie
is noodwendig oneindig.
_Bewijs._
Een substantie met een bepaald
attribuut is eenig (_vlg. St. V_) en het bestaan behoort tot haar wezen
(_vlg. St. VII_). Het moet dus tot haar wezen behooren of eindig of oneindig
te bestaan. Echter niet eindig. Want zij zou dan (_vlg. Def. II_)
beperkt worden door iets van denzelfden aard, dat eveneens (_vlg.
St. VII_) met noodwendigheid zou moeten bestaan en derhalve zouden er twee
substanties met eenzelfde attribuut zijn, hetgeen ongerijmd is (_vlg. St.
V_). Zij bestaat dus oneindig. H.t.b.w.
_Opmerking I:_ Aangezien
"eindig zijn" in zekeren zin eigenlijk een ontkenning is en "oneindig
zijn" een volstrekte bevestiging van het bestaan van eenig
wezen, volgt ook alleen reeds uit Stelling VII dat elke substantie
oneindig moet zijn.
_Opmerking II:_ Ik twijfel er niet aan of allen
die verward, over de dingen oordeelen, noch gewend zijn tot hunne
eerste oorzaken door te dringen, zal het moeilijk vallen het bewijs van
Stelling VII te begrijpen; en wel omdat zij niet onderscheiden tusschen
de bestaanswijzen van substanties en substanties zelf en al evenmin
weten hoe de dingen worden voortgebracht. Vandaar dat zij ook aan
substanties een begin toedichten, gelijk zij dit bij de natuurlijke
dingen zien. Immers wie de ware oorzaken der dingen niet kennen,
verwarren alles en stellen zich zonder eenig verzet des verstands voor,
dat boomen evenals menschen spreken of dat menschen evengoed
uit steenen als uit zaad ontspruiten en verbeelden zich dat alle
mogelijke vormen in alle mogelijke andere kunnen veranderen. Evenzoo
kennen diegenen, die de goddelijke natuur met de menschelijke verwarren,
lichtelijk aan God menschelijke gemoedsaandoeningen toe, vooral zoolang
zij nog niet weten hoe de aandoeningen in het gemoed ontstaan.
Indien de menschen evenwel op het wezen der substantie wilden letten,
zouden zij allerminst aan de waarheid der zevende Stelling twijfelen;
integendeel, deze stelling zou voor allen een grondwaarheid zijn
en tot de algemeen bekende zaken gerekend worden. Want
onder substantie zouden zij dan verstaan datgene wat op zichzelf
bestaat en uit zichzelf begrepen moet worden, dat wil zeggen datgene,
welks begrip de kennis van iets anders niet van noode heeft. Onder
wijzigingen evenwel datgene, wat in iets anders is en welks begrip
gevormd wordt uit het begrip van datgene waarin het is: zoodat wij
ware voorstellingen kunnen hebben van niet-bestaande wijzigingen,
aangezien, ofschoon zij niet feitelijk buiten het verstand bestaan, toch
hun wezen aldus in iets anders is vervat, dat zij daaruit begrepen kunnen
worden. De waarheid van substanties echter bestaat buiten
het verstand niet anders dan in henzelf, daar zij slechts
uit zichzelf begrepen worden. Indien derhalve iemand zeide dat hij
een heldere en duidelijke, dat wil zeggen ware voorstelling eener
substantie had, maar nochtans twijfelde of een zoodanige substantie wel
bestond, zou dit voorzeker hetzelfde zijn alsof hij beweerde een
ware voorstelling te hebben, maar nochtans te twijfelen of
zij niet valsch zou zijn (hetgeen den genoegzaam oplettenden lezer
duidelijk zal zijn). Evenzoo zou iemand die verkondigde dat een
substantie geschapen was, daarmee tevens beweren dat een valsche
voorstelling waar geworden was, dwazer dan hetwelk men zich niets kan
denken; zoodat men noodzakelijk moet erkennen dat het bestaan
eener substantie, evengoed als haar wezen, een eeuwige
waarheid is. En hieruit kunnen wij op nog een andere wijze
de gevolgtrekking maken dat er slechts eene enkele substantie van
denzelfden aard bestaat, hetgeen ik der moeite waard acht hier nader aan
te toonen.
Opdat ik dit evenwel naar behooren zal kunnen doen,
moet ik ten eerste opmerken dat de juiste definitie van een
of andere zaak niets anders insluit of uitdrukt dan den aard dier
te bepalen zaak. Waaruit volgt dit tweede: te weten dat geen enkele
definitie een bepaald aantal enkeldingen insluit of uitdrukt, aangezien
zij niets anders uitdrukt dan den aard der bepaalde zaak. Zoo drukt
bijvoorbeeld de definitie van een driehoek niets anders uit dan
eenvoudig den aard van den driehoek, maar geenszins een
zeker aantal driehoeken. Ten derde moet worden opgemerkt dat
er noodzakelijk voor ieder bestaand ding een bepaalde oorzaak moet
zijn waardoor het bestaat. Eindelijk bedenke men ten vierde dat deze
oorzaak waardoor iets bestaat of gelegen moet zijn in den aard en de
definitie zelf der bestaande zaak (voorzoover althans het bestaan tot
dien aard behoort) of buiten haar gegeven moet zijn.
Dit vastgesteld hebbende, maken wij de gevolgtrekking dat, wanneer
er in de natuur een bepaald aantal enkeldingen bestaat, er ook noodwendig
een oorzaak moet zijn waarom juist die enkeldingen bestaan en waarom niet
meer of minder. Wanneer er bijvoorbeeld in de natuur
twintig menschen bestaan (waarbij ik duidelijkheidshalve
aanneem dat zij gelijktijdig bestaan en dat er voor hen
geen andere in de natuur bestonden), zal het niet voldoende zijn
(als wij namelijk willen verklaren waarom er twintig menschen bestaan) de
oorzaak van de menschelijke natuur in het algemeen aan te wijzen, maar
zal het bovendien noodzakelijk zijn een oorzaak aan te wijzen waarom
er niet meer, noch minder, dan twintig bestaan; aangezien
er (_vlg. de derde opmerking_) voor elk afzonderlijk noodzakelijk
een oorzaak moet zijn waardoor hij bestaat. Maar deze oorzaak kan
(_volgens de tweede en derde opmerking_) niet gelegen zijn in den
menschelijken aard zelf, aangezien de juiste definitie van den mensch
het getal twintig niet insluit; en dus moet (_vlg. de
vierde opmerking_) de oorzaak waarom deze twintig menschen bestaan
en bijgevolg waarom elk van hen bestaat, noodzakelijk buiten elk van hen
gelegen zijn. Men moet derhalve met volkomen zekerheid tot het besluit
komen dat datgene, van welks soort meerdere enkeldingen
bestaan kunnen, ook noodzakelijk een uitwendige oorzaak
moet hebben voor dit bestaan.
Waar nu reeds tot het wezen
eener substantie (gelijk in deze Opmerking werd aangetoond) het bestaan
behoort, moet ook hare definitie het noodwendig bestaan in zich
sluiten en moet men dus bijgevolg uit hare definitie alleen
reeds tot haar bestaan besluiten. Uit hare definitie kan evenwel
niet (gelijk wij in de tweede en derde opmerking aantoonden) het bestaan
van meerdere substanties volgen; volgt derhalve noodzakelijk dat er
slechts een substantie van denzelfden aard bestaat, hetgeen wij ons
voorstelden te bewijzen.
_Stelling IX._
Hoe meer
werkelijkheid of zijn een of ander ding heeft, des te meer attributen komen
er aan toe.
_Bewijs._
Dit blijkt uit Def. IV.
_Stelling
X._
Elk attribuut eener zelfde substantie moet uit zichzelf
begrepen kunnen worden.
_Bewijs._
Een attribuut immers is
datgene, wat het verstand beschouwt als uitmakende het wezen eener substantie
(_vlg. Def. IV_); dientengevolge moet het (_vlg. Def. III_) uit
zichzelf begrijpbaar zijn. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Hieruit blijkt
dat, ofschoon twee attributen inderdaad als verschillend worden begrepen,
dat wil zeggen zonder elkaars hulp, wij toch niet
de gevolgtrekking mogen maken dat zijzelf twee Zijnden of twee
verschillende substanties zouden zijn; immers het behoort tot den aard
eener substantie dat elk harer attributen uit zichzelf begrepen worde;
aangezien alle attributen welke zij bezit gelijktijdig en eeuwig in
haar aanwezig waren en niet door elkaar kunnen zijn voortgebracht,
maar elk van hen de werkelijkheid of het zijn dier substantie uitdrukt.
Het is er dus verre van vandaan dat het ongerijmd ware aan eene
substantie meerdere attributen toe te kennen; ja, niets ter
wereld is duidelijker dan dat elk Zijnde onder[A10] een of
ander attribuut moeten worden begrepen en dat, hoe
meer werkelijkheid of zijn het heeft, des te meer
attributen, welke zoowel noodwendigheid of eeuwigheid
als oneindigheid uitdrukken, het ook moet bezitten; en bijgevolg
is ook niets duidelijker, dan dat het volstrekt oneindige Wezen
noodzakelijk moet worden omschreven (_gelijk wij reeds deden in Def. VI_)
als een Zijnde dat bestaat uit een oneindig aantal attributen, van
welke ieder een bepaald en oneindig wezen uitdrukt. Indien
nu echter iemand mocht vragen, aan welke kenteekenen wij dan wel
het verschil van substanties kunnen onderscheiden, zoo leze hij de
volgende stellingen, welke aantoonen dat er in het Heelal slechts eene
enkele substantie bestaat, welke substantie volstrekt oneindig is, zoodat
men naar zulk een kenteeken te vergeefs zou zoeken.
_Stelling
XI._
God, of de substantie, bestaande uit een oneindig
aantal attributen, van welke elk een eeuwig en oneindig wezen
uitdrukt, bestaat noodwendig.
_Bewijs._
Wie dit ontkent, stelle
zich voor, zoo hij kan, dat God niet bestond. In dit geval zou (_vlg. Ax.
VII_) zijn wezen het bestaan niet in zich sluiten. Doch dit is (_vlg. St.
VII_) ongerijmd. Derhalve bestaat God noodwendig.
H.t.b.w.
_Anders._
Van elk ding, wat ook, moet een oorzaak of
reden kunnen worden aangewezen zoowel waarom het bestaat als waarom het niet
bestaat. Bij voorbeeld, indien er een driehoek bestaat, moet er een
reden of oorzaak zijn, waarom hij bestaat; indien hij echter niet bestaat,
moet er eveneens een reden of oorzaak zijn, welke belet dat hij bestaat ofwel
welke zijn bestaan opheft. Deze reden of oorzaak nu moet of in den aard van
het ding gelegen zijn, of daarbuiten. De reden bijvoorbeeld waarom er geen
vierkante cirkel bestaat, wordt door den aard zelf van den cirkel aangewezen:
te weten omdat dit een tegenstrijdigheid in zich sluit. Waarom daarentegen
de substantie wel bestaat, volgt eveneens uit haren aard alleen reeds, welke
namelijk het bestaan in zich sluit (_zie St. VII_). Doch de reden waarom een
cirkel of driehoek bestaat of niet bestaat, volgt niet uit hunnen aard, maar
uit de orde der geheele lichamelijke Natuur; uit deze immers moet
het voortvloeien of een bepaalde driehoek noodwendig moet bestaan, danwel
of zijn bestaan op dit oogenblik onmogelijk is. Dit alles is uit zichzelf
duidelijk. Hieruit volgt dat datgene noodzakelijk moet bestaan, waarvan geen
reden of oorzaak gegeven is, welke dit bestaan zou beletten. Indien er dus
geen enkele reden of oorzaak zijn kan welke belet dat God bestaat of welke
zijn bestaan zou opheffen, moet men onvermijdelijk tot het besluit komen dat
hij met noodwendigheid bestaat. Want indien er wel zulk een reden
of oorzaak was, moest deze of in Gods aard zelf gelegen zijn of buiten
dezen, dat wil zeggen in een andere substantie van anderen aard. Want als zij
van denzelfden aard was, ware hierdoor reeds toegegeven dat God bestond. Maar
een substantie die van anderen aard ware, zou (_vlg. St. II_) niets met God
gemeen kunnen hebben en derhalve diens bestaan noch veroorzaken noch opheffen
kunnen. Daar dus een reden of oorzaak, welke het goddelijk bestaan
kon opheffen, niet buiten den goddelijken aard gelegen kan zijn, zou zij
noodzakelijk (ook indien God niet bestond) in zijnen aard gegeven moeten
zijn, welke derhalve een tegenstrijdigheid in zich zou sluiten. Maar dit te
beweren van het volstrekt oneindige en hoogst volmaakte wezen, is ongerijmd;
derhalve is er noch in God noch buiten God eenige oorzaak of reden, welke
zijn bestaan zou kunnen opheffen, zoodat God noodwendig bestaat.
H.t.b.w.
_Anders._
Niet kunnen bestaan is een teeken van onmacht,
wel kunnen bestaan daarentegen is een teeken van macht (gelijk vanzelf
spreekt). Waar nu de dingen welke thans reeds met noodwendigheid
bestaan, niets anders dan eindige wezens zijn, zouden dus eindige
wezens machtiger zijn dan het volstrekt oneindige wezen: en dit
is (_gelijk vanzelf spreekt_) ongerijmd; derhalve: of er bestaat niets, of
er bestaat ook met noodwendigheid een volstrekt oneindig wezen. Maar wijzelf
althans bestaan, hetzij in onszelf, hetzij in iets anders dat noodwendig
bestaat (_zie Ax. I en St. VII_). Derhalve bestaat het volstrekt oneindige
wezen, d.w.z. God (_vlg. Def. VI_) ook noodwendig.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ In deze laatste bewijsvoering heb ik
Gods bestaan a posteriori[A11] willen aantoonen, opdat het bewijs
gemakkelijker kon worden begrepen; niet echter daarom wijl Gods bestaan
niet ook a priori[A12] uit hetzelfde beginsel ware af te leiden. Want,
aangezien bestaan kunnen een teeken van macht is, volgt hieruit
dat hoemeer werkelijkheid aan een of andere zaak toekomt, des te
meer vermogen zij in zichzelf heeft om te kunnen bestaan. Derhalve moet
ook het volstrekt oneindige wezen, ofwel God, in zichzelf een volstrekt
oneindig vermogen hebben om te bestaan en moet hij dus ook
onvermijdelijk bestaan. Misschien echter zullen velen niet licht
de klaarblijkelijkheid van dit bewijs kunnen inzien, omdat zij
gewoon zijn slechts die dingen te beschouwen welke uit uiterlijke
oorzaken voortvloeien; van deze dingen nu zien zij diegene welke snel
gevormd worden, dat wil zeggen welke gemakkelijk ontstaan, ook weer
gemakkelijk te niet gaan; terwijl zij daarentegen die dingen,
van welke zij zien dat er meer bij te pas komt, moeilijker
te maken oordeelen, dat wil zeggen niet zoo gemakkelijk
tot bestaan te brengen. Maar werkelijk, om hen van
deze vooroordeelen te bevrijden, behoef ik hier niet aan te toonen
in hoeverre het spreekwoord: "wat ras ontstaat, ras vergaat" waar is en
evenmin of niet soms, indien men de geheele Natuur beschouwt, alles even
gemakkelijk of moeilijk ontstaat. Het is voldoende alleen dit op
te merken, dat ik hier niet spreek over dingen welke
uit uitwendige oorzaken voortvloeien, doch uitsluitend
over substanties, welke (_vlg. St. VI_) door geen
enkele uitwendige oorzaak kunnen worden voortgebracht.
Dingen immers, welke uit uitwendige oorzaken voortkomen,
hebben, onverschillig of zij uit vele, danwel uit weinige
deelen bestaan, al wat zij aan volmaaktheid of
werkelijkheid bezitten, te danken aan de werking dier
uitwendige oorzaak, zoodat hun bestaan alleen uit de
volmaaktheid dier uitwendige oorzaak, niet echter uit hunne
eigene ontspringt. Daarentegen is de substantie, wat zij
van volmaaktheid bezit, aan geen enkele uitwendige
oorzaak verschuldigd, zoodat ook haar bestaan uit eigen
aard alleen moet volgen en dus niets anders is als haar
wezen zelf. Volmaaktheid heft dus het bestaan van een ding
niet op, maar integendeel, zij vooronderstelt het; onvolmaaktheid
daarentegen kan het opheffen; en derhalve kunnen wij van het bestaan van
geen ding zekerder zijn dan van het bestaan van het volstrekt oneindige
of volmaakte wezen, dat is God. Want aangezien diens wezen alle
onvolmaaktheid uitsluit, maar de volstrekte volmaaktheid insluit, heft
het daardoor alle aanleiding tot twijfel omtrent zijn bestaan op en geeft
het hieromtrent de grootst mogelijke zekerheid; hetgeen naar ik
geloof, voor elk die maar even oplet, duidelijk
zal zijn.
_Stelling XII._
Geen attribuut eener
substantie kan naar waarheid zoodanig worden beschouwd, dat de deelbaarheid
dier substantie hieruit zou kunnen worden
afgeleid.
_Bewijs._
Immers de deelen in welke een aldus gedachte
substantie verdeeld zou kunnen worden, zullen of den aard dier substantie
behouden of niet. In het eerste geval zou (_vlg. St. VIII_) elk dier
deelen oneindig moeten zijn en (_vlg. St. VI_) zijns zelfs
oorzaak, terwijl zij (_vlg. St. V_) elk uit een ander attribuut
zouden moeten bestaan; derhalve zouden er uit een substantie
meerdere gevormd kunnen worden, hetgeen (_vlg. St. VI_) ongerijmd is.
Voeg hierbij dat deze deelen (_vlg. St. II_) niets gemeen zouden hebben
met hun geheel en het geheel (_vlg. Def. IV en St. X_) zonder zijn deelen
zoowel zou kunnen bestaan als begrepen worden, dan zal niemand kunnen
twijfelen aan de ongerijmdheid hiervan. Stellen wij echter het tweede geval,
namelijk dat de deelen den aard dier substantie niet behielden, zoo zou de
substantie, wanneer zij in gelijke deelen verdeeld werd, haren aard
verliezen en ophouden te bestaan, hetgeen (_vlg. St. VII_) ongerijmd
is.
_Stelling XIII._
De volstrekt oneindige substantie is
ondeelbaar.
_Bewijs._
Immers indien zij deelbaar ware, zouden de
deelen waarin zij verdeeld kon worden of den aard der volstrekt
oneindige substantie behouden of niet. In het eerste geval zouden er
dus meerdere substanties van denzelfden aard bestaan, hetgeen (_vlg. St.
V_) ongerijmd is. Indien het tweede ondersteld werd, zou het mogelijk worden
(_zie hierboven_) dat de volstrekt oneindige substantie ophield te bestaan,
hetgeen (_vlg. St. XI_) eveneens ongerijmd is.
_Gevolg:_ Hieruit
volgt dat geen enkele substantie en bijgevolg geen enkele lichamelijke
substantie, deelbaar is voorzoover zij een substantie
is.
_Opmerking:_ Dat een substantie ondeelbaar is, kan op
nog eenvoudiger wijze worden ingezien alleen reeds hieruit, dat de
aard eener substantie niet anders dan als oneindig gedacht kan worden en
dat men zich een deel eener substantie niet anders kan denken dan als een
eindige substantie, hetgeen (_vlg. St. VIII_) een klaarblijkelijke
tegenstrijdigheid in zich sluit.
_Stelling XIV._
Buiten God
kan geen andere substantie bestaan noch
gedacht worden.
_Bewijs._
Daar God (_vlg. Def. VI_) het
volstrekt oneindige wezen is, aan wien geen enkel attribuut dat het wezen
eener substantie uitdrukt kan worden ontzegd, en daar hij (_vlg. St. XI_)
noodwendig bestaat, zou, indien er eenige andere substantie buiten
God bestond, deze uit een of ander attribuut Gods verklaard moeten worden,
zoodat er twee substanties met hetzelfde attribuut zouden bestaan, hetgeen
(_vlg. St. V_) ongerijmd is; derhalve kan er geen enkele substantie buiten
God bestaan, bijgevolg evenmin gedacht worden. Want als zij denkbaar was,
moest zij noodzakelijk gedacht worden als bestaande en dit is (_volgens het
eerste gedeelte van dit bewijs_) ongerijmd. Dus kan er buiten God
geen andere substantie bestaan noch gedacht worden.
H.t.b.w.
_Gevolg I:_ Hieruit volgt eerstens ten duidelijkste
dat God eenig is, dat wil zeggen (_vlg. Def. VI_) dat er in de
wereld der dingen niet anders dan een substantie bestaan kan en dat deze
volstrekt oneindig is, gelijk wij in de Opmerking bij Stelling X reeds
aanduidden.
_Gevolg II:_ Ten tweede volgt er uit dat het
Uitgebreide en het Denkende of attributen van God zijn, of (_vlg.
Ax. I_) openbaringen van Gods attributen.
_Stelling
XV._
Al wat is, is in God en niets is zonder God bestaanbaar
noch denkbaar.
_Bewijs._
Buiten God kan (_vlg. St. XIV_) geen
substantie bestaan noch gedacht worden; d.w.z. (_vlg. Def. III_) geen ding
dat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan
worden. Bestaanswijzen evenwel kunnen (_vlg. Def. V_) zonder
een substantie noch bestaan noch gedacht worden, zoodat deze uitsluitend
hieruit begrepen kunnen worden. Maar buiten substantie en bestaanswijzen is
er niets (_vlg. Ax. I_). Derhalve is niets zonder God bestaanbaar noch
denkbaar. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Er zijn lieden, die zich verbeelden
dat God, evenals een mensch, uit een lichaam en een ziel
bestaat en onderhevig is aan hartstochten[A13]; hoeverre
deze evenwel van de ware kennisse Gods afdwalen blijkt voldoende
uit het reeds betoogde. Doch hen ga ik voorbij: immers allen die op
eenigerlei wijze over het wezen der godheid hebben nagedacht, ontkennen
dat God lichamelijk is. Hetwelk zij zelfs zeer goed bewijzen hieruit, dat
wij onder een lichaam verstaan een of andere grootheid,
met lengte, breedte en diepte en door een bepaalden vorm begrensd;
ongerijmder dan hetwelk niets van God, te weten het volstrekt oneindige
wezen, gezegd zou kunnen worden. Maar niettemin laten zij anderzijds uit
andere gronden, waarop zij hetzelfde trachten te bewijzen,
ten duidelijkste blijken dat zij een lichamelijke of uitgebreide
substantie geheel vreemd aan Gods wezen achten, maar deze als door hem
geschapen beschouwen. Waaruit evenwel het goddelijk vermogen haar zou
hebben kunnen scheppen, weten zij wederom niet te zeggen; waaruit
duidelijk blijkt dat zij datgene, wat zijzelf beweren niet begrijpen. Ik
heb tenminste, naar mij dunkt, duidelijk genoeg bewezen (_zie Gevolg St.
VI en Opmerking II bij St. VIII_) dat geen substantie door iets
anders kan worden voortgebracht of geschapen. Wijders hebben
wij in Stelling XIV aangetoond dat er buiten God geen substantie
bestaanbaar noch denkbaar is en daaruit maakten wij de gevolgtrekking dat
de Uitgebreidheid een der oneindig vele attributen Gods is. Nochtans zal
ik, tot vollediger verduidelijking, de gronden
mijner tegenstanders weerleggen. Zij komen alle hierop
neer:
_Ten eerste:_ dat de lichamelijke substantie, voor
zoover zij substantie is, naar hunne meening uit deelen
bestaat, en daarom ontkennen zij dat deze oneindig zijn
en dientengevolge tot Gods wezen behooren kan. En dit lichten zij
toe met vele voorbeelden, van welke ik er enkele zal aanhalen. Indien de
lichamelijke substantie, zoo zeggen zij, oneindig is, stelle men zich
haar eens voor verdeeld in twee deelen; elk dier deelen zal dan
of eindig of oneindig zijn. In het eene geval zou dus
het oneindige uit twee deelen bestaan, hetgeen ongerijmd is. In
het andere zou er iets oneindigs bestaan, twee maal zoo groot als iets
anders dat ook oneindig was; hetgeen eveneens ongerijmd
is.
_Vervolgens:_ indien men een oneindige
grootheid[A14] uitmeet in deelen van een voet, zal zij uit een
oneindig aantal van dergelijke deelen moeten bestaan;
hetzelfde zal echter ook het geval zijn indien men haar verdeelt
in stukken van een duim; derhalve zou het eene oneindige aantal
twaalf maal zoo groot zijn als het andere oneindige
aantal.
_Tenslotte:_ Indien men zich voorstelt dat uit een punt
A van een of andere oneindige grootheid twee lijnen, AB en AC,
waarbij B en C aanvankelijk op meetbaren afstand van elkaar liggen, tot
in het oneindige verlengd worden, zoo is het zeker dat de afstand
tusschen B en C steeds zal toenemen en eindelijk van bepaald onmeetbaar
zal worden. Daar nu, naar zij meenen, deze ongerijmdheden het
gevolg zijn van de onderstelling eener oneindige grootheid, maken
zij hieruit de gevolgtrekking dat de lichamelijke substantie eindig moet
zijn en dientengevolge niet tot Gods wezen kan behooren.
Een
tweede bewijsvoering gaat eveneens uit van Gods opperste volmaaktheid.
Immers God, zoo zeggen zij, het meest volmaakte wezen, kan niet lijden:
evenwel kan de lichamelijke substantie, daar zij deelbaar is,
wel lijden; waaruit dus volgt dat zij niet tot Gods
wezen behoort.
Deze zijn de bewijsvoeringen welke ik bij
verschillende schrijvers vind en door welke zij trachten aan te
toonen dat de lichamelijke substantie het goddelijk
wezen onwaardig is en daartoe niet kan behooren. Maar inderdaad,
wie goed heeft opgelet, zal inzien dat ik hierop eigenlijk reeds heb
geantwoord; aangezien deze bewijzen slechts hierop berusten dat zij
vooronderstellen dat de lichamelijke substantie uit deelen
bestaat, waarvan ik de ongerijmdheid reeds heb aangetoond.
(_Zie St. XII en Gevolg St. XIII_). Wie vervolgens de
zaak behoorlijk overweegt, zal bevinden dat al die ongerijmdheden
(indien zij overigens alle ongerijmd zijn, waarover ik hier niet wil
twisten), waaruit zij bewijzen willen dat de uitgebreide substantie
eindig is, allerminst daaruit volgen dat men een oneindige
grootheid onderstelt: maar dat zij een _meetbare_ en uit
eindige deelen bestaande oneindige grootheid onderstellen.
Daarom ook mogen zij uit de ongerijmdheden die hieruit
volgen, niets anders besluiten dan dat een oneindige
grootheid _niet_ meetbaar is en dat zij niet uit eindige deelen
kan bestaan. Maar dit is hetzelfde als wat wij hierboven reeds
hebben uiteen gezet (_zie St. XIII enz._). Zoodat zij met het wapen dat
zij op ons richten, zichzelf treffen. Indien zij dus uit deze hunne
ongerijmdheid nochtans willen afleiden dat de uitgebreide
substantie eindig moet zijn, gedragen zij zich waarlijk niet
anders dan iemand die, omdat hij zich verbeeldt dat een cirkel de
eigenschappen van een vierkant heeft, de gevolgtrekking maakt dat een
cirkel geen middelpunt bezit, vanwaar uit alle lijnen naar den omtrek
getrokken even lang zijn. Want de lichamelijke substantie,
welke niet dan oneindig, niet dan eenig en niet dan
ondeelbaar gedacht kan worden (_Zie St. VIII, V en XII_),
stellen zij zich, terwille van hun gevolgtrekkingen, voor
als eindig, uit eindige deelen bestaande, veelvoudig en deelbaar.
Zoo zijn er anderen die, nadat zij zich eenmaal hebben verbeeld dat een
lijn is samengesteld uit punten, tal van bewijzen weten aan te voeren om
aan te toonen dat een lijn niet tot in het oneindige kan worden
verdeeld. Maar inderdaad is het niet ongerijmder
te vooronderstellen dat de lichamelijke substantie uit lichamen of
deelen is samengesteld, dan dat een lichaam uit vlakken, een vlak uit
lijnen en tenslotte een lijn uit punten is opgebouwd. Dit zullen allen
die weten dat een heldere redeneering onbedriegelijk is,
moeten toegeven en allereerst zij die erkennen dat er geen
ledig bestaat. Want indien de lichamelijke substantie
aldus verdeeld kon worden en hare deelen in werkelijkheid
van elkaar gescheiden waren, waarom zou dan niet een
deel vernietigd kunnen worden en de overige toch,
evenals daarvoor, met elkaar verbonden blijven? En waarom
zouden zij zich alle zoodanig aan elkaar voegen dat er geen ledig
ontstond? Het is duidelijk dat van dingen, die werkelijk van elkaar
afgescheiden zijn, het eene zonder het andere kan bestaan en in zijn
bestaan volharden. Waar nu evenwel in de Natuur geen ledig bestaan kan
(waarover elders), waar alle deelen zoodanig moeten samenwerken
dat er geen ledig gevormd worde, volgt hieruit ook dat deze deelen
niet werkelijk kunnen worden gescheiden, dat wil zeggen dat de
lichamelijke substantie, voorzoover zij substantie is, niet verdeeld kan
worden. Indien nu toch iemand vroeg, waarom wij dan van nature zoo
geneigd zijn een grootheid te verdeelen, zoo zou ik hem antwoorden
dat een grootheid door ons op twee wijzen wordt opgevat, te weten
abstract[A15] en oppervlakkig, zooals wij ons haar nl. voorstellen[A16],
of als een substantie, hetgeen uitsluitend door de Rede geschiedt. Indien
wij dus letten op een grootheid zooals zij zich voordoet in
onze voorstelling, hetgeen dikwijls en het gemakkelijkst door ons
gedaan wordt, zal zij eindig, deelbaar en uit deelen samengesteld
bevonden worden; indien wij haar echter beschouwen zooals zij in ons
verstand is en haar opvatten als een substantie, wat zeer moeilijk is,
dan zal zij--gelijk wij reeds voldoende
aantoonden--oneindig, eenig en ondeelbaar bevonden worden. Hetgeen allen
die weten te onderscheiden tusschen voorstelling en
verstand, duidelijk genoeg zal zijn, vooral indien men er ook
op let dat de stof overal dezelfde is en dat er geen deelen in
haar te onderscheiden vallen, tenzij voorzoover wij ons de stof op
verschillende wijzen gewijzigd denken, en welk geval wij die deelen
slechts als bestaansvormen onderscheiden maar niet wezenlijk. Zoo
beschouwen wij bijvoorbeeld water, voor zoover het water is,
als deelbaar en zijn deelen als van elkaar afzonderbaar;
niet echter voorzoover het lichamelijke substantie is,
als zoodanig immers kan het noch gescheiden, noch verdeeld worden.
Voorts kan water, voorzoover het water is ontstaan en vergaan, terwijl
het als substantie noch ontstaat noch vergaat. En hiermede geloof ik ook
op het tweede bewijs geantwoord te hebben; aangezien ook
dit gegrond was op de onderstelling dat de stof, als substantie,
deelbaar en uit deelen samengesteld zou zijn.
Doch al ware dit alles
ook niet zooals ik zeg, dan begrijp ik nog niet waarom de lichamelijke
substantie het goddelijk wezen onwaardig zou zijn: aangezien er
toch (_vlg. St. XIV_) buiten God geen substantie bestaan kan aan
welke hij onderworpen zou kunnen zijn. Alles, zeg ik, is in God en al wat
geschiedt, geschiedt uitsluitend krachtens de wetten van Gods oneindige
wezen en vloeit uit de noodwendigheid daarvan voort (hetgeen ik
straks zal aantoonen); zoodat er geen enkele reden bestaat om
te zeggen dat God aan iets anders onderworpen zou zijn of dat de
uitgebreide substantie den goddelijken aard onwaardig ware, zelfs al werd
zij verondersteld deelbaar te zijn, zoolang men haar slechts als eeuwig
en oneindig beschouwt. Doch hierover voor het oogenblik
genoeg.
_Stelling XVI._
Uit de noodwendigheid van den
goddelijken aard moeten oneindig veel dingen op oneindig vele wijzen
voortvloeien, dat is al wat een oneindig verstand kan
omvatten.
_Bewijs._
Deze stelling moet een ieder duidelijk zijn
zoo hij er slechts op let dat het verstand uit de gegeven definitie van eene
of andere zaak verschillende eigenschappen afleidt welke ook
in werkelijkheid uit haar (dat wil zeggen uit het wezen zelf dier zaak)
met noodwendigheid voortvloeien en wel des te meer naarmate de definitie dier
zaak meer werkelijkheid uitdrukt, dat wil zeggen hoemeer werkelijkheid het
wezen der omschreven zaak insluit. Daar nu de goddelijke aard een volstrekt
oneindig aantal attributen heeft (_vlg. Def. VI_), van welke elk een in
zijn soort oneindig wezen uitdrukt, moeten ook uit Gods
noodwendigheid oneindig veel dingen op oneindig vele wijzen (dat is al wat
een oneindig verstand kan omvatten) noodzakelijk
voortvloeien. H.t.b.w.
_Gevolg I:_ Hieruit volgt dat God van alle
dingen welke een oneindig verstand kan omvatten, de
bewerkende oorzaak[A17] is.
_Gevolg II:_ Er volgt ten tweede
uit dat God oorzaak is uit-zich-zelf en niet slechts
toevallig[A18].
_Gevolg III:_ Er volgt ten derde uit dat God de
volstrekt eerste oorzaak is.
_Stelling XVII._
God
handelt uitsluitend krachtens de wetten van zijn eigen aard en door niets
genoodzaakt.
_Bewijs._
Dat uit de noodwendigheid van den
goddelijken aard alleen, of (wat hetzelfde is) uitsluitend uit de wetten van
dien aard, onvermijdelijk een oneindig aantal dingen volgt, hebben
wij zooeven in Stelling XVI aangetoond, terwijl wij in Stelling XV bewezen
dat niets zonder God bestaan noch gedacht worden kan, maar dat alles in God
is; zoodat er niets buiten hem zijn kan waardoor hij tot handelen genoopt of
gedwongen kon worden; en zoo handelt dus God uitsluitend krachtens de wetten
van zijn eigen aard en door niets genoodzaakt. H.t.b.w.
_Gevolg
I:_ Hieruit volgt ten eerste dat er geen enkele oorzaak, behalve de
volmaaktheid van zijn eigen aard, zijn kan, welke God van buiten af of
van binnen uit tot handelen zou aandrijven.
_Gevolg II:_ Er
volgt ten tweede uit dat alleen God een vrije oorzaak is. God immers is
het eenige dat krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard bestaat
(_vlg. St. XI en Gevolg I van St. XIV_) en dat uitsluitend
krachtens de noodwendigheid van zijnen aard handelt
(_vlg. voorgaande St._) en derhalve (_vlg. Def. VII_) is
alleen hij een vrije oorzaak. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Sommigen
meenen dat God een vrije oorzaak is, omdat hij, naar zij gelooven, zou
kunnen bewerken dat datgene, hetwelk naar wij zeiden uit zijn aard
volgt, d.w.z. datgene wat in zijn vermogen ligt,
_niet_ geschiedde, ofwel _niet_ door hem werd voortgebracht. Doch
dit is hetzelfde alsof zij zeiden dat God kan bewerken dat uit den aard
eens driehoeks niet zou volgen dat de som zijner driehoeken gelijk is aan
twee rechten of dat uit een gegeven oorzaak geen uitwerking
zou voortvloeien; hetgeen ongerijmd is. Verderop zal ik zonder
behulp van deze stelling aanloonen, dat noch verstand, noch wil tot Gods
aard behooren. Ik weet wel dat er velen zijn die gelooven te kunnen
bewijzen, dat tot Gods aard het hoogste verstand en een vrije
wil behooren: immers zij kennen niets volmaakters, zoo zeggen zij
bij zichzelf, dat zij aan God zouden kunnen toeschrijven, dan datgene wat
in onszelf het meest volmaakte is. Maar niettegenstaande zij God opvatten
als werkelijk het hoogste verstand, gelooven zij toch niet dat hij
al wat hij denkt, inderdaad tot bestaan kan brengen, want zij meenen op
deze wijze Gods macht te verkleinen. Indien hij alles, zoo zeggen zij,
wat zijn verstand bevat, ook werkelijk had geschapen, zou er
niets meer te scheppen zijn, hetgeen zij in strijd achten met Gods
almacht; en daarom nemen zij liever aan dat God ten opzichte van alle
dingen onverschillig is en niets anders schept dan datgene wat hij in
beperkte wil[lekeur] besluit te scheppen. Ik meen evenwel duidelijk
genoeg te hebben aangetoond (_Zie St. XVI_) dat uit Gods
alvermogen of uit zijn oneindigen aard, oneindig veel dingen
op oneindig veel wijzen, dat wil zeggen alles, met noodwendigheid
voortvloeien of steeds met dezelfde noodwendigheid volgen; op dezelfde
wijze als uit den aard van den driehoek van eeuwigheid tot eeuwigheid
volgt dat de som zijner drie hoeken gelijk is aan twee
rechten. Daarom is Gods almacht ook werkzaam geweest van
alle eeuwigheid af en zal zij tot in eeuwigheid even
werkzaam blijven. En op deze wijze wordt, ten minste
mijns inziens, Gods almacht veel volmaakter voorgesteld. Jazelfs
schijnen mijn tegenstanders Gods almacht (om het maar eerlijk te zeggen)
te loochenen. Immers zij zijn gedwongen te erkennen dat God een oneindig
aantal mogelijke schepselen denkt, welke hij nochtans nooit
zal kunnen scheppen. Want anders, namelijk wanneer hij al wat hij
dacht ook schiep, zou hij, volgens henzelf, zijn eigen macht uitputten en
zichzelf onvolmaakt maken. Om dus te bewijzen dat God volmaakt is, komen
zij er toe tegelijkertijd te betoogen dat hij niet alles
kan uitvoeren waarover zijn vermogen zich uitstrekt; ongerijmder,
of meer in strijd met Gods almacht, dan hetwelk mij niets te verzinnen
lijkt.
Om hier voorts nog iets te zeggen over het verstand
en den wil, welke wij gewoonlijk aan God toekennen:
indien verstand en wil tot Gods eeuwige wezen behooren, moet onder
beide eigenschappen zeker heel iets anders worden verstaan dan de
menschen gewoonlijk doen. Want een verstand en een wil welke Gods wezen
uitmaakten zouden hemelsbreed van ons verstand en onzen wil
moeten verschillen; ja, zij zouden in geen enkel opzicht, behalve
in den naam, er mede kunnen overeenkomen, niet anders bijvoorbeeld dan
het sterrebeeld de Hond overeenkomt met het blaffende dier van dien naam.
Wat ik aldus zal bewijzen: Indien het verstand tot den goddelijken
aard behoort, zal het niet van nature, zooals ons verstand, later dan
(gelijk de meesten meenen) of gelijktijdig met de erdoor voorgestelde
zaken bestaan, aangezien God krachtens zijne oorzakelijkheid aan
alle dingen voorafgaat (_vlg. Gevolg I van St. XVI_).
Maar integendeel zijn de waarheid en het werkelijke wezen[A19] der
dingen zoo als zij zijn, omdat zij zoo in Gods verstand objectief[A20]
bestonden. Daarom is ook integendeel Gods verstand, voorzoover het wordt
opgevat als behoorende tot Gods wezen, de oorzaak der
dingen, zoowel van hun wezen als van hun bestaan; hetgeen
ook schijnt te zijn opgemerkt door hen die verzekerden dat Gods
verstand, wil en macht een en hetzelfde zijn.
Indien nu Gods verstand
de eenige oorzaak der dingen is en wel (gelijk wij aantoonden) zoowel van
hun wezen als van hun bestaan, moet het zelf noodzakelijk van
deze dingen verschillen, zoowel ten opzichte van zijn wezen als
ten opzichte van zijn bestaan. Want het veroorzaakte verschilt van zijn
oorzaak juist in datgene wat het van zijn oorzaak ontvangen heeft. Zoo is
bijvoorbeeld een mensch de oorzaak van het bestaan, niet echter van
het wezen van een anderen mensch; dit immers is een
eeuwige waarheid: en derhalve kunnen zij in hun wezen
geheel overeenkomen, terwijl zij in hun bestaan
moeten verschillen; vandaar dat wanneer het bestaan van den een te
niet gaat, niet tevens dat van den ander te niet zal gaan; terwijl
wanneer het wezen van den een vernietigd kon worden en valsch kon
blijken, ook tevens het wezen van den ander vernietigd zou zijn. Daarom
moet een ding dat oorzaak is zoowel van het wezen als van het
bestaan van een of andere uitwerking, van een zoodanige uitwerking
verschillen zoowel ten opzichte van zijn wezen als ten opzichte van zijn
bestaan. Maar Gods verstand is de oorzaak zoowel van het wezen als van
het bestaan van ons verstand: en dus verschilt Gods verstand, voor
zoover het wordt opgevat als behoorende tot het goddelijk
wezen, van ons verstand zoowel ten opzichte van zijn wezen als ten
opzichte van zijn bestaan en kan het in geen enkel opzicht, behalve in
naam er mede overeenkomen; gelijk wij wilden aantoonen. Wat den wil
aangaat kan men denzelfden bewijstrant volgen, zooals een ieder
gemakkelijk zal inzien. |
|
댓글 없음:
댓글 쓰기