2014년 12월 3일 수요일

Ethica 네덜란드어 2

Ethica 네덜란드어 2


Stelling V._

In de wereld der dingen[A9] kunnen niet twee of meer substanties
van denzelfden aard of met eenzelfde attribuut bestaan.

_Bewijs._

Indien er meerdere, verschillende bestonden, zouden zij van
elkaar onderscheiden moeten zijn of door een verschil in
attributen of door een verschil van bestaanswijzen (_vlg. de
voorgaande Stelling_). Indien zij zich slechts onderscheidden
door een verschil in attributen, ware hiermede reeds toegegeven
dat er slechts een substantie met eenzelfde attribuut bestaan
kan. Maar indien zij zich onderscheidden door een verschil in
bestaanswijzen, zou geen substantie--aangezien toch (_vlg. St.
I_) een substantie van nature gaat voor hare
bestaanswijzen,--afgezien van hare bestaanswijzen en op zich zelf
beschouwd, dat wil zeggen (_vlg. Def. III en Ax. VI_) naar
waarheid beschouwd, gedacht kunnen worden als onderscheiden van
een andere, d.w.z. (_vlg. de voorgaande St._): er zouden niet
meerdere kunnen bestaan doch slechts een enkele. H.t.b.w.


_Stelling VI._

Een substantie kan niet door een andere substantie worden
voortgebracht.

_Bewijs._

In de wereld der dingen kunnen (_vlg. de voorgaande St._) geen
twee substanties bestaan met eenzelfde attribuut, d.w.z. (_vlg.
St. II_) welke iets met elkaar gemeen hebben. En derhalve kan
(_vlg. St. III_) de eene niet de oorzaak zijn van de andere,
ofwel kan de eene niet door de andere worden voortgebracht.
H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Hieruit volgt dat een substantie niet door iets
    anders kan worden voortgebracht. Want in de wereld der
    dingen is niets gegeven als substanties en hunne
    bestaanswijzen, gelijk blijkt uit Ax. I en Def. III en V.
    Door een substantie echter kan zij (_vlg. de voorgaande
    St._) ook niet worden voortgebracht. Derhalve kan een
    substantie ook met geen mogelijkheid door iets anders
    worden voortgebracht. H.t.b.w.

_Anders._

Gemakkelijker nog valt dit te bewijzen uit de ongerijmdheid van
het tegendeel. Want indien een substantie wel door iets anders
kon worden voortgebracht, zou haar begrip (_vlg. Ax. IV_) van het
begrip harer oorzaak afhangen en zou zij derhalve (_vlg. Def.
III_) ook geen substantie zijn.


_Stelling VII._

Tot het wezen eener substantie behoort het bestaan.

_Bewijs._

Een substantie kan niet door iets anders worden voortgebracht
(_Gevolg van de voorgaande St._) zij moet dus haarszelfs-oorzaak
zijn, dat wil zeggen (_volgens Def. I_): haar wezen sluit met
noodwendigheid het bestaan in zich, ofwel het bestaan behoort tot
haar wezen. H.t.b.w.


_Stelling VIII._

Elke substantie is noodwendig oneindig.

_Bewijs._

Een substantie met een bepaald attribuut is eenig (_vlg. St. V_)
en het bestaan behoort tot haar wezen (_vlg. St. VII_). Het moet
dus tot haar wezen behooren of eindig of oneindig te bestaan.
Echter niet eindig. Want zij zou dan (_vlg. Def. II_) beperkt
worden door iets van denzelfden aard, dat eveneens (_vlg. St.
VII_) met noodwendigheid zou moeten bestaan en derhalve zouden er
twee substanties met eenzelfde attribuut zijn, hetgeen ongerijmd
is (_vlg. St. V_). Zij bestaat dus oneindig. H.t.b.w.

    _Opmerking I:_ Aangezien "eindig zijn" in zekeren zin
    eigenlijk een ontkenning is en "oneindig zijn" een
    volstrekte bevestiging van het bestaan van eenig wezen,
    volgt ook alleen reeds uit Stelling VII dat elke
    substantie oneindig moet zijn.

    _Opmerking II:_ Ik twijfel er niet aan of allen die
    verward, over de dingen oordeelen, noch gewend zijn tot
    hunne eerste oorzaken door te dringen, zal het moeilijk
    vallen het bewijs van Stelling VII te begrijpen; en wel
    omdat zij niet onderscheiden tusschen de bestaanswijzen
    van substanties en substanties zelf en al evenmin weten
    hoe de dingen worden voortgebracht. Vandaar dat zij ook
    aan substanties een begin toedichten, gelijk zij dit bij
    de natuurlijke dingen zien. Immers wie de ware oorzaken
    der dingen niet kennen, verwarren alles en stellen zich
    zonder eenig verzet des verstands voor, dat boomen
    evenals menschen spreken of dat menschen evengoed uit
    steenen als uit zaad ontspruiten en verbeelden zich dat
    alle mogelijke vormen in alle mogelijke andere kunnen
    veranderen. Evenzoo kennen diegenen, die de goddelijke
    natuur met de menschelijke verwarren, lichtelijk aan God
    menschelijke gemoedsaandoeningen toe, vooral zoolang zij
    nog niet weten hoe de aandoeningen in het gemoed
    ontstaan. Indien de menschen evenwel op het wezen der
    substantie wilden letten, zouden zij allerminst aan de
    waarheid der zevende Stelling twijfelen; integendeel,
    deze stelling zou voor allen een grondwaarheid zijn en
    tot de algemeen bekende zaken gerekend worden. Want onder
    substantie zouden zij dan verstaan datgene wat op
    zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen moet worden,
    dat wil zeggen datgene, welks begrip de kennis van iets
    anders niet van noode heeft. Onder wijzigingen evenwel
    datgene, wat in iets anders is en welks begrip gevormd
    wordt uit het begrip van datgene waarin het is: zoodat
    wij ware voorstellingen kunnen hebben van niet-bestaande
    wijzigingen, aangezien, ofschoon zij niet feitelijk
    buiten het verstand bestaan, toch hun wezen aldus in iets
    anders is vervat, dat zij daaruit begrepen kunnen worden.
    De waarheid van substanties echter bestaat buiten het
    verstand niet anders dan in henzelf, daar zij slechts uit
    zichzelf begrepen worden. Indien derhalve iemand zeide
    dat hij een heldere en duidelijke, dat wil zeggen ware
    voorstelling eener substantie had, maar nochtans
    twijfelde of een zoodanige substantie wel bestond, zou
    dit voorzeker hetzelfde zijn alsof hij beweerde een ware
    voorstelling te hebben, maar nochtans te twijfelen of zij
    niet valsch zou zijn (hetgeen den genoegzaam oplettenden
    lezer duidelijk zal zijn). Evenzoo zou iemand die
    verkondigde dat een substantie geschapen was, daarmee
    tevens beweren dat een valsche voorstelling waar geworden
    was, dwazer dan hetwelk men zich niets kan denken; zoodat
    men noodzakelijk moet erkennen dat het bestaan eener
    substantie, evengoed als haar wezen, een eeuwige waarheid
    is. En hieruit kunnen wij op nog een andere wijze de
    gevolgtrekking maken dat er slechts eene enkele
    substantie van denzelfden aard bestaat, hetgeen ik der
    moeite waard acht hier nader aan te toonen.

    Opdat ik dit evenwel naar behooren zal kunnen doen, moet
    ik ten eerste opmerken dat de juiste definitie van een of
    andere zaak niets anders insluit of uitdrukt dan den aard
    dier te bepalen zaak. Waaruit volgt dit tweede: te weten
    dat geen enkele definitie een bepaald aantal enkeldingen
    insluit of uitdrukt, aangezien zij niets anders uitdrukt
    dan den aard der bepaalde zaak. Zoo drukt bijvoorbeeld de
    definitie van een driehoek niets anders uit dan eenvoudig
    den aard van den driehoek, maar geenszins een zeker
    aantal driehoeken. Ten derde moet worden opgemerkt dat er
    noodzakelijk voor ieder bestaand ding een bepaalde
    oorzaak moet zijn waardoor het bestaat. Eindelijk bedenke
    men ten vierde dat deze oorzaak waardoor iets bestaat of
    gelegen moet zijn in den aard en de definitie zelf der
    bestaande zaak (voorzoover althans het bestaan tot dien
    aard behoort) of buiten haar gegeven moet zijn. Dit
    vastgesteld hebbende, maken wij de gevolgtrekking dat,
    wanneer er in de natuur een bepaald aantal enkeldingen
    bestaat, er ook noodwendig een oorzaak moet zijn waarom
    juist die enkeldingen bestaan en waarom niet meer of
    minder. Wanneer er bijvoorbeeld in de natuur twintig
    menschen bestaan (waarbij ik duidelijkheidshalve aanneem
    dat zij gelijktijdig bestaan en dat er voor hen geen
    andere in de natuur bestonden), zal het niet voldoende
    zijn (als wij namelijk willen verklaren waarom er twintig
    menschen bestaan) de oorzaak van de menschelijke natuur
    in het algemeen aan te wijzen, maar zal het bovendien
    noodzakelijk zijn een oorzaak aan te wijzen waarom er
    niet meer, noch minder, dan twintig bestaan; aangezien er
    (_vlg. de derde opmerking_) voor elk afzonderlijk
    noodzakelijk een oorzaak moet zijn waardoor hij bestaat.
    Maar deze oorzaak kan (_volgens de tweede en derde
    opmerking_) niet gelegen zijn in den menschelijken aard
    zelf, aangezien de juiste definitie van den mensch het
    getal twintig niet insluit; en dus moet (_vlg. de vierde
    opmerking_) de oorzaak waarom deze twintig menschen
    bestaan en bijgevolg waarom elk van hen bestaat,
    noodzakelijk buiten elk van hen gelegen zijn. Men moet
    derhalve met volkomen zekerheid tot het besluit komen dat
    datgene, van welks soort meerdere enkeldingen bestaan
    kunnen, ook noodzakelijk een uitwendige oorzaak moet
    hebben voor dit bestaan.

    Waar nu reeds tot het wezen eener substantie (gelijk in
    deze Opmerking werd aangetoond) het bestaan behoort, moet
    ook hare definitie het noodwendig bestaan in zich sluiten
    en moet men dus bijgevolg uit hare definitie alleen reeds
    tot haar bestaan besluiten. Uit hare definitie kan
    evenwel niet (gelijk wij in de tweede en derde opmerking
    aantoonden) het bestaan van meerdere substanties volgen;
    volgt derhalve noodzakelijk dat er slechts een substantie
    van denzelfden aard bestaat, hetgeen wij ons voorstelden
    te bewijzen.


_Stelling IX._

Hoe meer werkelijkheid of zijn een of ander ding heeft, des te
meer attributen komen er aan toe.

_Bewijs._

Dit blijkt uit Def. IV.


_Stelling X._

Elk attribuut eener zelfde substantie moet uit zichzelf begrepen
kunnen worden.

_Bewijs._

Een attribuut immers is datgene, wat het verstand beschouwt als
uitmakende het wezen eener substantie (_vlg. Def. IV_);
dientengevolge moet het (_vlg. Def. III_) uit zichzelf
begrijpbaar zijn. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Hieruit blijkt dat, ofschoon twee attributen
    inderdaad als verschillend worden begrepen, dat wil
    zeggen zonder elkaars hulp, wij toch niet de
    gevolgtrekking mogen maken dat zijzelf twee Zijnden of
    twee verschillende substanties zouden zijn; immers het
    behoort tot den aard eener substantie dat elk harer
    attributen uit zichzelf begrepen worde; aangezien alle
    attributen welke zij bezit gelijktijdig en eeuwig in haar
    aanwezig waren en niet door elkaar kunnen zijn
    voortgebracht, maar elk van hen de werkelijkheid of het
    zijn dier substantie uitdrukt. Het is er dus verre van
    vandaan dat het ongerijmd ware aan eene substantie
    meerdere attributen toe te kennen; ja, niets ter wereld
    is duidelijker dan dat elk Zijnde onder[A10] een of ander
    attribuut moeten worden begrepen en dat, hoe meer
    werkelijkheid of zijn het heeft, des te meer attributen,
    welke zoowel noodwendigheid of eeuwigheid als
    oneindigheid uitdrukken, het ook moet bezitten; en
    bijgevolg is ook niets duidelijker, dan dat het volstrekt
    oneindige Wezen noodzakelijk moet worden omschreven
    (_gelijk wij reeds deden in Def. VI_) als een Zijnde dat
    bestaat uit een oneindig aantal attributen, van welke
    ieder een bepaald en oneindig wezen uitdrukt. Indien nu
    echter iemand mocht vragen, aan welke kenteekenen wij dan
    wel het verschil van substanties kunnen onderscheiden,
    zoo leze hij de volgende stellingen, welke aantoonen dat
    er in het Heelal slechts eene enkele substantie bestaat,
    welke substantie volstrekt oneindig is, zoodat men naar
    zulk een kenteeken te vergeefs zou zoeken.


_Stelling XI._

God, of de substantie, bestaande uit een oneindig aantal
attributen, van welke elk een eeuwig en oneindig wezen uitdrukt,
bestaat noodwendig.

_Bewijs._

Wie dit ontkent, stelle zich voor, zoo hij kan, dat God niet
bestond. In dit geval zou (_vlg. Ax. VII_) zijn wezen het bestaan
niet in zich sluiten. Doch dit is (_vlg. St. VII_) ongerijmd.
Derhalve bestaat God noodwendig. H.t.b.w.

_Anders._

Van elk ding, wat ook, moet een oorzaak of reden kunnen worden
aangewezen zoowel waarom het bestaat als waarom het niet bestaat.
Bij voorbeeld, indien er een driehoek bestaat, moet er een reden
of oorzaak zijn, waarom hij bestaat; indien hij echter niet
bestaat, moet er eveneens een reden of oorzaak zijn, welke belet
dat hij bestaat ofwel welke zijn bestaan opheft. Deze reden of
oorzaak nu moet of in den aard van het ding gelegen zijn, of
daarbuiten. De reden bijvoorbeeld waarom er geen vierkante cirkel
bestaat, wordt door den aard zelf van den cirkel aangewezen: te
weten omdat dit een tegenstrijdigheid in zich sluit. Waarom
daarentegen de substantie wel bestaat, volgt eveneens uit haren
aard alleen reeds, welke namelijk het bestaan in zich sluit (_zie
St. VII_). Doch de reden waarom een cirkel of driehoek bestaat of
niet bestaat, volgt niet uit hunnen aard, maar uit de orde der
geheele lichamelijke Natuur; uit deze immers moet het
voortvloeien of een bepaalde driehoek noodwendig moet bestaan,
danwel of zijn bestaan op dit oogenblik onmogelijk is. Dit alles
is uit zichzelf duidelijk. Hieruit volgt dat datgene noodzakelijk
moet bestaan, waarvan geen reden of oorzaak gegeven is, welke dit
bestaan zou beletten. Indien er dus geen enkele reden of oorzaak
zijn kan welke belet dat God bestaat of welke zijn bestaan zou
opheffen, moet men onvermijdelijk tot het besluit komen dat hij
met noodwendigheid bestaat. Want indien er wel zulk een reden of
oorzaak was, moest deze of in Gods aard zelf gelegen zijn of
buiten dezen, dat wil zeggen in een andere substantie van anderen
aard. Want als zij van denzelfden aard was, ware hierdoor reeds
toegegeven dat God bestond. Maar een substantie die van anderen
aard ware, zou (_vlg. St. II_) niets met God gemeen kunnen hebben
en derhalve diens bestaan noch veroorzaken noch opheffen kunnen.
Daar dus een reden of oorzaak, welke het goddelijk bestaan kon
opheffen, niet buiten den goddelijken aard gelegen kan zijn, zou
zij noodzakelijk (ook indien God niet bestond) in zijnen aard
gegeven moeten zijn, welke derhalve een tegenstrijdigheid in zich
zou sluiten. Maar dit te beweren van het volstrekt oneindige en
hoogst volmaakte wezen, is ongerijmd; derhalve is er noch in God
noch buiten God eenige oorzaak of reden, welke zijn bestaan zou
kunnen opheffen, zoodat God noodwendig bestaat. H.t.b.w.

_Anders._

Niet kunnen bestaan is een teeken van onmacht, wel kunnen bestaan
daarentegen is een teeken van macht (gelijk vanzelf spreekt).
Waar nu de dingen welke thans reeds met noodwendigheid bestaan,
niets anders dan eindige wezens zijn, zouden dus eindige wezens
machtiger zijn dan het volstrekt oneindige wezen: en dit is
(_gelijk vanzelf spreekt_) ongerijmd; derhalve: of er bestaat
niets, of er bestaat ook met noodwendigheid een volstrekt
oneindig wezen. Maar wijzelf althans bestaan, hetzij in onszelf,
hetzij in iets anders dat noodwendig bestaat (_zie Ax. I en St.
VII_). Derhalve bestaat het volstrekt oneindige wezen, d.w.z. God
(_vlg. Def. VI_) ook noodwendig. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ In deze laatste bewijsvoering heb ik Gods
    bestaan a posteriori[A11] willen aantoonen, opdat het
    bewijs gemakkelijker kon worden begrepen; niet echter
    daarom wijl Gods bestaan niet ook a priori[A12] uit
    hetzelfde beginsel ware af te leiden. Want, aangezien
    bestaan kunnen een teeken van macht is, volgt hieruit dat
    hoemeer werkelijkheid aan een of andere zaak toekomt, des
    te meer vermogen zij in zichzelf heeft om te kunnen
    bestaan. Derhalve moet ook het volstrekt oneindige wezen,
    ofwel God, in zichzelf een volstrekt oneindig vermogen
    hebben om te bestaan en moet hij dus ook onvermijdelijk
    bestaan. Misschien echter zullen velen niet licht de
    klaarblijkelijkheid van dit bewijs kunnen inzien, omdat
    zij gewoon zijn slechts die dingen te beschouwen welke
    uit uiterlijke oorzaken voortvloeien; van deze dingen nu
    zien zij diegene welke snel gevormd worden, dat wil
    zeggen welke gemakkelijk ontstaan, ook weer gemakkelijk
    te niet gaan; terwijl zij daarentegen die dingen, van
    welke zij zien dat er meer bij te pas komt, moeilijker te
    maken oordeelen, dat wil zeggen niet zoo gemakkelijk tot
    bestaan te brengen. Maar werkelijk, om hen van deze
    vooroordeelen te bevrijden, behoef ik hier niet aan te
    toonen in hoeverre het spreekwoord: "wat ras ontstaat,
    ras vergaat" waar is en evenmin of niet soms, indien men
    de geheele Natuur beschouwt, alles even gemakkelijk of
    moeilijk ontstaat. Het is voldoende alleen dit op te
    merken, dat ik hier niet spreek over dingen welke uit
    uitwendige oorzaken voortvloeien, doch uitsluitend over
    substanties, welke (_vlg. St. VI_) door geen enkele
    uitwendige oorzaak kunnen worden voortgebracht. Dingen
    immers, welke uit uitwendige oorzaken voortkomen, hebben,
    onverschillig of zij uit vele, danwel uit weinige deelen
    bestaan, al wat zij aan volmaaktheid of werkelijkheid
    bezitten, te danken aan de werking dier uitwendige
    oorzaak, zoodat hun bestaan alleen uit de volmaaktheid
    dier uitwendige oorzaak, niet echter uit hunne eigene
    ontspringt. Daarentegen is de substantie, wat zij van
    volmaaktheid bezit, aan geen enkele uitwendige oorzaak
    verschuldigd, zoodat ook haar bestaan uit eigen aard
    alleen moet volgen en dus niets anders is als haar wezen
    zelf. Volmaaktheid heft dus het bestaan van een ding niet
    op, maar integendeel, zij vooronderstelt het;
    onvolmaaktheid daarentegen kan het opheffen; en derhalve
    kunnen wij van het bestaan van geen ding zekerder zijn
    dan van het bestaan van het volstrekt oneindige of
    volmaakte wezen, dat is God. Want aangezien diens wezen
    alle onvolmaaktheid uitsluit, maar de volstrekte
    volmaaktheid insluit, heft het daardoor alle aanleiding
    tot twijfel omtrent zijn bestaan op en geeft het
    hieromtrent de grootst mogelijke zekerheid; hetgeen naar
    ik geloof, voor elk die maar even oplet, duidelijk zal
    zijn.


_Stelling XII._

Geen attribuut eener substantie kan naar waarheid zoodanig worden
beschouwd, dat de deelbaarheid dier substantie hieruit zou kunnen
worden afgeleid.

_Bewijs._

Immers de deelen in welke een aldus gedachte substantie verdeeld
zou kunnen worden, zullen of den aard dier substantie behouden of
niet. In het eerste geval zou (_vlg. St. VIII_) elk dier deelen
oneindig moeten zijn en (_vlg. St. VI_) zijns zelfs oorzaak,
terwijl zij (_vlg. St. V_) elk uit een ander attribuut zouden
moeten bestaan; derhalve zouden er uit een substantie meerdere
gevormd kunnen worden, hetgeen (_vlg. St. VI_) ongerijmd is. Voeg
hierbij dat deze deelen (_vlg. St. II_) niets gemeen zouden
hebben met hun geheel en het geheel (_vlg. Def. IV en St. X_)
zonder zijn deelen zoowel zou kunnen bestaan als begrepen worden,
dan zal niemand kunnen twijfelen aan de ongerijmdheid hiervan.
Stellen wij echter het tweede geval, namelijk dat de deelen den
aard dier substantie niet behielden, zoo zou de substantie,
wanneer zij in gelijke deelen verdeeld werd, haren aard verliezen
en ophouden te bestaan, hetgeen (_vlg. St. VII_) ongerijmd is.


_Stelling XIII._

De volstrekt oneindige substantie is ondeelbaar.

_Bewijs._

Immers indien zij deelbaar ware, zouden de deelen waarin zij
verdeeld kon worden of den aard der volstrekt oneindige
substantie behouden of niet. In het eerste geval zouden er dus
meerdere substanties van denzelfden aard bestaan, hetgeen (_vlg.
St. V_) ongerijmd is. Indien het tweede ondersteld werd, zou het
mogelijk worden (_zie hierboven_) dat de volstrekt oneindige
substantie ophield te bestaan, hetgeen (_vlg. St. XI_) eveneens
ongerijmd is.

    _Gevolg:_ Hieruit volgt dat geen enkele substantie en
    bijgevolg geen enkele lichamelijke substantie, deelbaar
    is voorzoover zij een substantie is.

    _Opmerking:_ Dat een substantie ondeelbaar is, kan op nog
    eenvoudiger wijze worden ingezien alleen reeds hieruit,
    dat de aard eener substantie niet anders dan als oneindig
    gedacht kan worden en dat men zich een deel eener
    substantie niet anders kan denken dan als een eindige
    substantie, hetgeen (_vlg. St. VIII_) een
    klaarblijkelijke tegenstrijdigheid in zich sluit.


_Stelling XIV._

Buiten God kan geen andere substantie bestaan noch gedacht
worden.

_Bewijs._

Daar God (_vlg. Def. VI_) het volstrekt oneindige wezen is, aan
wien geen enkel attribuut dat het wezen eener substantie uitdrukt
kan worden ontzegd, en daar hij (_vlg. St. XI_) noodwendig
bestaat, zou, indien er eenige andere substantie buiten God
bestond, deze uit een of ander attribuut Gods verklaard moeten
worden, zoodat er twee substanties met hetzelfde attribuut zouden
bestaan, hetgeen (_vlg. St. V_) ongerijmd is; derhalve kan er
geen enkele substantie buiten God bestaan, bijgevolg evenmin
gedacht worden. Want als zij denkbaar was, moest zij noodzakelijk
gedacht worden als bestaande en dit is (_volgens het eerste
gedeelte van dit bewijs_) ongerijmd. Dus kan er buiten God geen
andere substantie bestaan noch gedacht worden. H.t.b.w.

    _Gevolg I:_ Hieruit volgt eerstens ten duidelijkste dat
    God eenig is, dat wil zeggen (_vlg. Def. VI_) dat er in
    de wereld der dingen niet anders dan een substantie
    bestaan kan en dat deze volstrekt oneindig is, gelijk wij
    in de Opmerking bij Stelling X reeds aanduidden.

    _Gevolg II:_ Ten tweede volgt er uit dat het Uitgebreide
    en het Denkende of attributen van God zijn, of (_vlg. Ax.
    I_) openbaringen van Gods attributen.


_Stelling XV._

Al wat is, is in God en niets is zonder God bestaanbaar noch
denkbaar.

_Bewijs._

Buiten God kan (_vlg. St. XIV_) geen substantie bestaan noch
gedacht worden; d.w.z. (_vlg. Def. III_) geen ding dat op
zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden.
Bestaanswijzen evenwel kunnen (_vlg. Def. V_) zonder een
substantie noch bestaan noch gedacht worden, zoodat deze
uitsluitend hieruit begrepen kunnen worden. Maar buiten
substantie en bestaanswijzen is er niets (_vlg. Ax. I_). Derhalve
is niets zonder God bestaanbaar noch denkbaar. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Er zijn lieden, die zich verbeelden dat God,
    evenals een mensch, uit een lichaam en een ziel bestaat
    en onderhevig is aan hartstochten[A13]; hoeverre deze
    evenwel van de ware kennisse Gods afdwalen blijkt
    voldoende uit het reeds betoogde. Doch hen ga ik voorbij:
    immers allen die op eenigerlei wijze over het wezen der
    godheid hebben nagedacht, ontkennen dat God lichamelijk
    is. Hetwelk zij zelfs zeer goed bewijzen hieruit, dat wij
    onder een lichaam verstaan een of andere grootheid, met
    lengte, breedte en diepte en door een bepaalden vorm
    begrensd; ongerijmder dan hetwelk niets van God, te weten
    het volstrekt oneindige wezen, gezegd zou kunnen worden.
    Maar niettemin laten zij anderzijds uit andere gronden,
    waarop zij hetzelfde trachten te bewijzen, ten
    duidelijkste blijken dat zij een lichamelijke of
    uitgebreide substantie geheel vreemd aan Gods wezen
    achten, maar deze als door hem geschapen beschouwen.
    Waaruit evenwel het goddelijk vermogen haar zou hebben
    kunnen scheppen, weten zij wederom niet te zeggen;
    waaruit duidelijk blijkt dat zij datgene, wat zijzelf
    beweren niet begrijpen. Ik heb tenminste, naar mij dunkt,
    duidelijk genoeg bewezen (_zie Gevolg St. VI en Opmerking
    II bij St. VIII_) dat geen substantie door iets anders
    kan worden voortgebracht of geschapen. Wijders hebben wij
    in Stelling XIV aangetoond dat er buiten God geen
    substantie bestaanbaar noch denkbaar is en daaruit
    maakten wij de gevolgtrekking dat de Uitgebreidheid een
    der oneindig vele attributen Gods is. Nochtans zal ik,
    tot vollediger verduidelijking, de gronden mijner
    tegenstanders weerleggen. Zij komen alle hierop neer:

    _Ten eerste:_ dat de lichamelijke substantie, voor zoover
    zij substantie is, naar hunne meening uit deelen bestaat,
    en daarom ontkennen zij dat deze oneindig zijn en
    dientengevolge tot Gods wezen behooren kan. En dit
    lichten zij toe met vele voorbeelden, van welke ik er
    enkele zal aanhalen. Indien de lichamelijke substantie,
    zoo zeggen zij, oneindig is, stelle men zich haar eens
    voor verdeeld in twee deelen; elk dier deelen zal dan of
    eindig of oneindig zijn. In het eene geval zou dus het
    oneindige uit twee deelen bestaan, hetgeen ongerijmd is.
    In het andere zou er iets oneindigs bestaan, twee maal
    zoo groot als iets anders dat ook oneindig was; hetgeen
    eveneens ongerijmd is.

    _Vervolgens:_ indien men een oneindige grootheid[A14]
    uitmeet in deelen van een voet, zal zij uit een oneindig
    aantal van dergelijke deelen moeten bestaan; hetzelfde
    zal echter ook het geval zijn indien men haar verdeelt in
    stukken van een duim; derhalve zou het eene oneindige
    aantal twaalf maal zoo groot zijn als het andere
    oneindige aantal.

    _Tenslotte:_ Indien men zich voorstelt dat uit een punt A
    van een of andere oneindige grootheid twee lijnen, AB en
    AC, waarbij B en C aanvankelijk op meetbaren afstand van
    elkaar liggen, tot in het oneindige verlengd worden, zoo
    is het zeker dat de afstand tusschen B en C steeds zal
    toenemen en eindelijk van bepaald onmeetbaar zal worden.
    Daar nu, naar zij meenen, deze ongerijmdheden het gevolg
    zijn van de onderstelling eener oneindige grootheid,
    maken zij hieruit de gevolgtrekking dat de lichamelijke
    substantie eindig moet zijn en dientengevolge niet tot
    Gods wezen kan behooren.

    Een tweede bewijsvoering gaat eveneens uit van Gods
    opperste volmaaktheid. Immers God, zoo zeggen zij, het
    meest volmaakte wezen, kan niet lijden: evenwel kan de
    lichamelijke substantie, daar zij deelbaar is, wel
    lijden; waaruit dus volgt dat zij niet tot Gods wezen
    behoort.

    Deze zijn de bewijsvoeringen welke ik bij verschillende
    schrijvers vind en door welke zij trachten aan te toonen
    dat de lichamelijke substantie het goddelijk wezen
    onwaardig is en daartoe niet kan behooren. Maar
    inderdaad, wie goed heeft opgelet, zal inzien dat ik
    hierop eigenlijk reeds heb geantwoord; aangezien deze
    bewijzen slechts hierop berusten dat zij vooronderstellen
    dat de lichamelijke substantie uit deelen bestaat,
    waarvan ik de ongerijmdheid reeds heb aangetoond. (_Zie
    St. XII en Gevolg St. XIII_). Wie vervolgens de zaak
    behoorlijk overweegt, zal bevinden dat al die
    ongerijmdheden (indien zij overigens alle ongerijmd zijn,
    waarover ik hier niet wil twisten), waaruit zij bewijzen
    willen dat de uitgebreide substantie eindig is,
    allerminst daaruit volgen dat men een oneindige grootheid
    onderstelt: maar dat zij een _meetbare_ en uit eindige
    deelen bestaande oneindige grootheid onderstellen. Daarom
    ook mogen zij uit de ongerijmdheden die hieruit volgen,
    niets anders besluiten dan dat een oneindige grootheid
    _niet_ meetbaar is en dat zij niet uit eindige deelen kan
    bestaan. Maar dit is hetzelfde als wat wij hierboven
    reeds hebben uiteen gezet (_zie St. XIII enz._). Zoodat
    zij met het wapen dat zij op ons richten, zichzelf
    treffen. Indien zij dus uit deze hunne ongerijmdheid
    nochtans willen afleiden dat de uitgebreide substantie
    eindig moet zijn, gedragen zij zich waarlijk niet anders
    dan iemand die, omdat hij zich verbeeldt dat een cirkel
    de eigenschappen van een vierkant heeft, de
    gevolgtrekking maakt dat een cirkel geen middelpunt
    bezit, vanwaar uit alle lijnen naar den omtrek getrokken
    even lang zijn. Want de lichamelijke substantie, welke
    niet dan oneindig, niet dan eenig en niet dan ondeelbaar
    gedacht kan worden (_Zie St. VIII, V en XII_), stellen
    zij zich, terwille van hun gevolgtrekkingen, voor als
    eindig, uit eindige deelen bestaande, veelvoudig en
    deelbaar. Zoo zijn er anderen die, nadat zij zich eenmaal
    hebben verbeeld dat een lijn is samengesteld uit punten,
    tal van bewijzen weten aan te voeren om aan te toonen dat
    een lijn niet tot in het oneindige kan worden verdeeld.
    Maar inderdaad is het niet ongerijmder te
    vooronderstellen dat de lichamelijke substantie uit
    lichamen of deelen is samengesteld, dan dat een lichaam
    uit vlakken, een vlak uit lijnen en tenslotte een lijn
    uit punten is opgebouwd. Dit zullen allen die weten dat
    een heldere redeneering onbedriegelijk is, moeten
    toegeven en allereerst zij die erkennen dat er geen ledig
    bestaat. Want indien de lichamelijke substantie aldus
    verdeeld kon worden en hare deelen in werkelijkheid van
    elkaar gescheiden waren, waarom zou dan niet een deel
    vernietigd kunnen worden en de overige toch, evenals
    daarvoor, met elkaar verbonden blijven? En waarom zouden
    zij zich alle zoodanig aan elkaar voegen dat er geen
    ledig ontstond? Het is duidelijk dat van dingen, die
    werkelijk van elkaar afgescheiden zijn, het eene zonder
    het andere kan bestaan en in zijn bestaan volharden. Waar
    nu evenwel in de Natuur geen ledig bestaan kan (waarover
    elders), waar alle deelen zoodanig moeten samenwerken dat
    er geen ledig gevormd worde, volgt hieruit ook dat deze
    deelen niet werkelijk kunnen worden gescheiden, dat wil
    zeggen dat de lichamelijke substantie, voorzoover zij
    substantie is, niet verdeeld kan worden. Indien nu toch
    iemand vroeg, waarom wij dan van nature zoo geneigd zijn
    een grootheid te verdeelen, zoo zou ik hem antwoorden dat
    een grootheid door ons op twee wijzen wordt opgevat, te
    weten abstract[A15] en oppervlakkig, zooals wij ons haar
    nl. voorstellen[A16], of als een substantie, hetgeen
    uitsluitend door de Rede geschiedt. Indien wij dus letten
    op een grootheid zooals zij zich voordoet in onze
    voorstelling, hetgeen dikwijls en het gemakkelijkst door
    ons gedaan wordt, zal zij eindig, deelbaar en uit deelen
    samengesteld bevonden worden; indien wij haar echter
    beschouwen zooals zij in ons verstand is en haar opvatten
    als een substantie, wat zeer moeilijk is, dan zal
    zij--gelijk wij reeds voldoende aantoonden--oneindig,
    eenig en ondeelbaar bevonden worden. Hetgeen allen die
    weten te onderscheiden tusschen voorstelling en verstand,
    duidelijk genoeg zal zijn, vooral indien men er ook op
    let dat de stof overal dezelfde is en dat er geen deelen
    in haar te onderscheiden vallen, tenzij voorzoover wij
    ons de stof op verschillende wijzen gewijzigd denken, en
    welk geval wij die deelen slechts als bestaansvormen
    onderscheiden maar niet wezenlijk. Zoo beschouwen wij
    bijvoorbeeld water, voor zoover het water is, als
    deelbaar en zijn deelen als van elkaar afzonderbaar; niet
    echter voorzoover het lichamelijke substantie is, als
    zoodanig immers kan het noch gescheiden, noch verdeeld
    worden. Voorts kan water, voorzoover het water is
    ontstaan en vergaan, terwijl het als substantie noch
    ontstaat noch vergaat. En hiermede geloof ik ook op het
    tweede bewijs geantwoord te hebben; aangezien ook dit
    gegrond was op de onderstelling dat de stof, als
    substantie, deelbaar en uit deelen samengesteld zou zijn.

    Doch al ware dit alles ook niet zooals ik zeg, dan
    begrijp ik nog niet waarom de lichamelijke substantie het
    goddelijk wezen onwaardig zou zijn: aangezien er toch
    (_vlg. St. XIV_) buiten God geen substantie bestaan kan
    aan welke hij onderworpen zou kunnen zijn. Alles, zeg ik,
    is in God en al wat geschiedt, geschiedt uitsluitend
    krachtens de wetten van Gods oneindige wezen en vloeit
    uit de noodwendigheid daarvan voort (hetgeen ik straks
    zal aantoonen); zoodat er geen enkele reden bestaat om te
    zeggen dat God aan iets anders onderworpen zou zijn of
    dat de uitgebreide substantie den goddelijken aard
    onwaardig ware, zelfs al werd zij verondersteld deelbaar
    te zijn, zoolang men haar slechts als eeuwig en oneindig
    beschouwt. Doch hierover voor het oogenblik genoeg.


_Stelling XVI._

Uit de noodwendigheid van den goddelijken aard moeten oneindig
veel dingen op oneindig vele wijzen voortvloeien, dat is al wat
een oneindig verstand kan omvatten.

_Bewijs._

Deze stelling moet een ieder duidelijk zijn zoo hij er slechts op
let dat het verstand uit de gegeven definitie van eene of andere
zaak verschillende eigenschappen afleidt welke ook in
werkelijkheid uit haar (dat wil zeggen uit het wezen zelf dier
zaak) met noodwendigheid voortvloeien en wel des te meer naarmate
de definitie dier zaak meer werkelijkheid uitdrukt, dat wil
zeggen hoemeer werkelijkheid het wezen der omschreven zaak
insluit. Daar nu de goddelijke aard een volstrekt oneindig aantal
attributen heeft (_vlg. Def. VI_), van welke elk een in zijn
soort oneindig wezen uitdrukt, moeten ook uit Gods noodwendigheid
oneindig veel dingen op oneindig vele wijzen (dat is al wat een
oneindig verstand kan omvatten) noodzakelijk voortvloeien.
H.t.b.w.

    _Gevolg I:_ Hieruit volgt dat God van alle dingen welke
    een oneindig verstand kan omvatten, de bewerkende
    oorzaak[A17] is.

    _Gevolg II:_ Er volgt ten tweede uit dat God oorzaak is
    uit-zich-zelf en niet slechts toevallig[A18].

    _Gevolg III:_ Er volgt ten derde uit dat God de volstrekt
    eerste oorzaak is.


_Stelling XVII._

God handelt uitsluitend krachtens de wetten van zijn eigen aard
en door niets genoodzaakt.

_Bewijs._

Dat uit de noodwendigheid van den goddelijken aard alleen, of
(wat hetzelfde is) uitsluitend uit de wetten van dien aard,
onvermijdelijk een oneindig aantal dingen volgt, hebben wij
zooeven in Stelling XVI aangetoond, terwijl wij in Stelling XV
bewezen dat niets zonder God bestaan noch gedacht worden kan,
maar dat alles in God is; zoodat er niets buiten hem zijn kan
waardoor hij tot handelen genoopt of gedwongen kon worden; en zoo
handelt dus God uitsluitend krachtens de wetten van zijn eigen
aard en door niets genoodzaakt. H.t.b.w.

    _Gevolg I:_ Hieruit volgt ten eerste dat er geen enkele
    oorzaak, behalve de volmaaktheid van zijn eigen aard,
    zijn kan, welke God van buiten af of van binnen uit tot
    handelen zou aandrijven.

    _Gevolg II:_ Er volgt ten tweede uit dat alleen God een
    vrije oorzaak is. God immers is het eenige dat krachtens
    de noodwendigheid van zijn eigen aard bestaat (_vlg. St.
    XI en Gevolg I van St. XIV_) en dat uitsluitend krachtens
    de noodwendigheid van zijnen aard handelt (_vlg.
    voorgaande St._) en derhalve (_vlg. Def. VII_) is alleen
    hij een vrije oorzaak. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Sommigen meenen dat God een vrije oorzaak
    is, omdat hij, naar zij gelooven, zou kunnen bewerken dat
    datgene, hetwelk naar wij zeiden uit zijn aard volgt,
    d.w.z. datgene wat in zijn vermogen ligt, _niet_
    geschiedde, ofwel _niet_ door hem werd voortgebracht.
    Doch dit is hetzelfde alsof zij zeiden dat God kan
    bewerken dat uit den aard eens driehoeks niet zou volgen
    dat de som zijner driehoeken gelijk is aan twee rechten
    of dat uit een gegeven oorzaak geen uitwerking zou
    voortvloeien; hetgeen ongerijmd is. Verderop zal ik
    zonder behulp van deze stelling aanloonen, dat noch
    verstand, noch wil tot Gods aard behooren. Ik weet wel
    dat er velen zijn die gelooven te kunnen bewijzen, dat
    tot Gods aard het hoogste verstand en een vrije wil
    behooren: immers zij kennen niets volmaakters, zoo zeggen
    zij bij zichzelf, dat zij aan God zouden kunnen
    toeschrijven, dan datgene wat in onszelf het meest
    volmaakte is. Maar niettegenstaande zij God opvatten als
    werkelijk het hoogste verstand, gelooven zij toch niet
    dat hij al wat hij denkt, inderdaad tot bestaan kan
    brengen, want zij meenen op deze wijze Gods macht te
    verkleinen. Indien hij alles, zoo zeggen zij, wat zijn
    verstand bevat, ook werkelijk had geschapen, zou er niets
    meer te scheppen zijn, hetgeen zij in strijd achten met
    Gods almacht; en daarom nemen zij liever aan dat God ten
    opzichte van alle dingen onverschillig is en niets anders
    schept dan datgene wat hij in beperkte wil[lekeur]
    besluit te scheppen. Ik meen evenwel duidelijk genoeg te
    hebben aangetoond (_Zie St. XVI_) dat uit Gods alvermogen
    of uit zijn oneindigen aard, oneindig veel dingen op
    oneindig veel wijzen, dat wil zeggen alles, met
    noodwendigheid voortvloeien of steeds met dezelfde
    noodwendigheid volgen; op dezelfde wijze als uit den aard
    van den driehoek van eeuwigheid tot eeuwigheid volgt dat
    de som zijner drie hoeken gelijk is aan twee rechten.
    Daarom is Gods almacht ook werkzaam geweest van alle
    eeuwigheid af en zal zij tot in eeuwigheid even werkzaam
    blijven. En op deze wijze wordt, ten minste mijns
    inziens, Gods almacht veel volmaakter voorgesteld.
    Jazelfs schijnen mijn tegenstanders Gods almacht (om het
    maar eerlijk te zeggen) te loochenen. Immers zij zijn
    gedwongen te erkennen dat God een oneindig aantal
    mogelijke schepselen denkt, welke hij nochtans nooit zal
    kunnen scheppen. Want anders, namelijk wanneer hij al wat
    hij dacht ook schiep, zou hij, volgens henzelf, zijn
    eigen macht uitputten en zichzelf onvolmaakt maken. Om
    dus te bewijzen dat God volmaakt is, komen zij er toe
    tegelijkertijd te betoogen dat hij niet alles kan
    uitvoeren waarover zijn vermogen zich uitstrekt;
    ongerijmder, of meer in strijd met Gods almacht, dan
    hetwelk mij niets te verzinnen lijkt.

    Om hier voorts nog iets te zeggen over het verstand en
    den wil, welke wij gewoonlijk aan God toekennen: indien
    verstand en wil tot Gods eeuwige wezen behooren, moet
    onder beide eigenschappen zeker heel iets anders worden
    verstaan dan de menschen gewoonlijk doen. Want een
    verstand en een wil welke Gods wezen uitmaakten zouden
    hemelsbreed van ons verstand en onzen wil moeten
    verschillen; ja, zij zouden in geen enkel opzicht,
    behalve in den naam, er mede kunnen overeenkomen, niet
    anders bijvoorbeeld dan het sterrebeeld de Hond
    overeenkomt met het blaffende dier van dien naam. Wat ik
    aldus zal bewijzen: Indien het verstand tot den
    goddelijken aard behoort, zal het niet van nature, zooals
    ons verstand, later dan (gelijk de meesten meenen) of
    gelijktijdig met de erdoor voorgestelde zaken bestaan,
    aangezien God krachtens zijne oorzakelijkheid aan alle
    dingen voorafgaat (_vlg. Gevolg I van St. XVI_). Maar
    integendeel zijn de waarheid en het werkelijke wezen[A19]
    der dingen zoo als zij zijn, omdat zij zoo in Gods
    verstand objectief[A20] bestonden. Daarom is ook
    integendeel Gods verstand, voorzoover het wordt opgevat
    als behoorende tot Gods wezen, de oorzaak der dingen,
    zoowel van hun wezen als van hun bestaan; hetgeen ook
    schijnt te zijn opgemerkt door hen die verzekerden dat
    Gods verstand, wil en macht een en hetzelfde zijn.

    Indien nu Gods verstand de eenige oorzaak der dingen is
    en wel (gelijk wij aantoonden) zoowel van hun wezen als
    van hun bestaan, moet het zelf noodzakelijk van deze
    dingen verschillen, zoowel ten opzichte van zijn wezen
    als ten opzichte van zijn bestaan. Want het veroorzaakte
    verschilt van zijn oorzaak juist in datgene wat het van
    zijn oorzaak ontvangen heeft. Zoo is bijvoorbeeld een
    mensch de oorzaak van het bestaan, niet echter van het
    wezen van een anderen mensch; dit immers is een eeuwige
    waarheid: en derhalve kunnen zij in hun wezen geheel
    overeenkomen, terwijl zij in hun bestaan moeten
    verschillen; vandaar dat wanneer het bestaan van den een
    te niet gaat, niet tevens dat van den ander te niet zal
    gaan; terwijl wanneer het wezen van den een vernietigd
    kon worden en valsch kon blijken, ook tevens het wezen
    van den ander vernietigd zou zijn. Daarom moet een ding
    dat oorzaak is zoowel van het wezen als van het bestaan
    van een of andere uitwerking, van een zoodanige
    uitwerking verschillen zoowel ten opzichte van zijn wezen
    als ten opzichte van zijn bestaan. Maar Gods verstand is
    de oorzaak zoowel van het wezen als van het bestaan van
    ons verstand: en dus verschilt Gods verstand, voor zoover
    het wordt opgevat als behoorende tot het goddelijk wezen,
    van ons verstand zoowel ten opzichte van zijn wezen als
    ten opzichte van zijn bestaan en kan het in geen enkel
    opzicht, behalve in naam er mede overeenkomen; gelijk wij
    wilden aantoonen. Wat den wil aangaat kan men denzelfden
    bewijstrant volgen, zooals een ieder gemakkelijk zal inzien.

댓글 없음: