[Voetnoot
14: N.B. Dat dit mogelijk is, niettegenstaande de
menschelijke
Geest een deel is van het goddelijk Verstand, hebben
wij
aangetoond in de opmerking bij Stelling XIII Deel II [zie ook
Gevolg
Stelling XI D. II].]
_Stelling
LII._
Een
voorwerp dat wij reeds vroeger gelijktijdig met andere gezien
hebben
of dat naar onze voorstelling uitsluitend eigenschappen
bezit
welke het gemeen heeft met vele andere voorwerpen, zullen
wij
niet zoolang onze aandacht schenken als een waarvan wij ons
voorstellen
dat het iets bijzonders heeft.
_Bewijs._
Zoodra
wij ons dit voorwerp, dat wij met andere tezamen gezien
hebben,
voorstellen, herinneren wij ons (_vlg. St. XVIII D. II,
zie
ook de Opmerking daarbij_) ook de andere voorwerpen en zoo
worden
wij van de beschouwing van het eene onmiddellijk tot
beschouwing
van een ander gebracht. Hetzelfde is het geval bij
een
voorwerp, dat naar onze voorstelling uitsluitend
eigenschappen
bezit welke aan vele andere gemeen zijn. Immers
juist
daardoor nemen wij aan dat wij er niets in beschouwen dat
wij
niet vroeger samen met andere dingen zagen. Wanneer wij
evenwel
aannemen dat wij ons voorstellen dat een of ander ding
iets
bijzonders heeft, dat wij vroeger nooit hebben gezien, dan
zeggen
wij niets anders dan dat de Geest, terwijl hij dit
voorwerp
beschouwt, niets anders bevat tot welks beschouwing hij
door
de beschouwing van dit voorwerp gebracht kon worden, zoodat
hij
wel genoodzaakt is uitsluitend dit voorwerp zelf te
beschouwen.
Derhalve: Een voorwerp dat enz. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Deze aandoening van den Geest, dat wil
zeggen
deze voorstelling van een bijzonder ding,
voorzoover
het den Geest uitsluitend in beslag neemt,
noemt
men _Verbazing_[A57] welke, als zij wordt te weeg
gebracht
door een voorwerp dat wij vreezen, _Ontzetting_
wordt
geheeten, aangezien de verbazing over eenig kwaad
den
mensch zoozeer in de beschouwing ervan bevangen
houdt,
dat hij niet bij machte is over iets anders te
denken,
waardoor hij dit kwaad zou kunnen vermijden. Maar
als
datgene waarover wij ons verbazen eens anders
verstand,
vlijt of iets van dien aard is, omdat wij
overwegen
dat hij daarin verre boven ons uitsteekt, zoo
heet
deze verbazing _Vereering_ [Bewondering];
daarentegen
_Afschuw_ wanneer wij ons verbazen over
iemands
toorn, nijd enz. Als wij ons verder verbazen over
het
verstand, den vlijt enz. van iemand dien wij lief
hebben,
zal (_vlg. St. XII v.d. D._) daardoor die Liefde
te
grooter zijn en deze Liefde, gepaard aan Bewondering
of
Vereering, noemen wij _Toewijding_. En op deze wijze
kunnen
wij ons ook Haat, Hoop, Gerustheid en andere
aandoeningen
voorstellen als verbonden met Verbazing,
waardoor
wij dan veel meer aandoeningen zullen kunnen
afleiden
dan gemeenlijk met de geijkte woorden worden
aangeduid.
Waaruit blijkt dat de namen der aandoeningen
meer
hun bestaan danken aan het algemeen [spraak] gebruik
dan
aan een nauwkeurige kennis [dier aandoeningen zelf].
Tegenover
Bewondering staat _Verachting_, welker oorzaak
echter
meestal is dat wij, wanneer wij zien dat iemand
een
zekere zaak bewondert, lief heeft, vreest enz., of
dat
wij, wanneer (_vlg. St. XV en Gevolg en vlg. St.
XXVII
v.d. D._) iets op het eerste gezicht schijnt te
lijken
op dingen welke wij bewonderen, liefhebben,
vreezen
enz., zelf gedreven worden die zaak eveneens te
bewonderen,
lief te hebben, te vreezen enz. Maar wanneer
wij,
tengevolge van de aanwezigheid dier zaak of van een
nauwlettender
beschouwing, gedwongen zijn haar alles te
ontzeggen
wat oorzaak van Bewondering, Liefde, Vrees enz.
zou
kunnen zijn, blijft de Geest, juist door de
aanwezigheid
dier zaak, meer geneigd om te denken aan
datgene
wat dit voorwerp nìet, dan aan datgene wat het
wèl
eigen is, terwijl hij toch anders bij aanwezigheid
van
een voorwerp voornamelijk pleegt te denken aan wat er
wèl
toe behoort. Evenals nu voorts Toewijding uit
Bewondering
voor een zaak die wij liefhebben voortspruit,
ontstaat
_Bespotting_ uit Verachting van een zaak, welke
wij
haten of vreezen en Ergernis uit Verachting van
dwaasheid,
evenals Vereering uit Bewondering voor
verstand.
Tenslotte kunnen wij ons Liefde, Hoop,
Zelfverheerlijking
en andere aandoeningen verbonden
denken
met Verachting en op deze wijze nog weer andere
aandoeningen
afleiden, welke wij nochtans niet door
afzonderlijke
woorden van elkaar plegen te onderscheiden.
_Stelling
LIII._
Wanneer
de Geest zichzelf en zijn macht tot handelen beschouwt,
verblijdt
hij zich en dat des te meer, naarmate hij zich die
macht
tot handelen duidelijker voorstelt.
_Bewijs._
De
mensch kent zichzelf niet, dan alleen (_vlg. St. XIX en XXIII
D.
II_) door de inwerkingen op zijn Lichaam en de voorstellingen
daarvan.
Wanneer het geval dus wil dat de Geest zichzelf [en zijn
macht
tot handelen] kan beschouwen, wordt hiermede tevens
ondersteld
dat hij tot grootere volmaaktheid overgaat, d.w.z.
(_vlg.
Opmerking St. XI v.d. D._) dat hij verblijd wordt en wel
des
te meer naarmate hij zich zichzelf en zijn macht tot handelen
duidelijker
kan voorstellen. H.t.b.w.
_Gevolg:_
Deze Blijheid wordt steeds meer aangewakkerd,
hoe
meer men zich voorstelt door anderen geprezen te
worden.
Immers hoe meer men zich voorstelt door anderen
geprezen
te worden, hoe grooter Blijheid men zich
voorstelt
zelf dien anderen te bereiden en dat wel (_vlg.
Opmerking
St. XXIX v.d. D._) vergezeld door de gedachte
aan
zichzelf. Derhalve zal men (_vlg. St. XXVII v.d. D._)
ook
zelf grooter Blijheid, vergezeld door de gedachte aan
zichzelf,
gevoelen. H.t.b.w.
_Stelling
LIV._
De
Geest tracht zich slechts zulke dingen voor te stellen, die
zijn
macht tot handelen onderstellen.
_Bewijs._
Het
streven of vermogen van den Geest is (_vlg. St. VII v.d. D._)
het
wezen van den Geest zelf. Het wezen van den Geest echter
bevestigt
(_gelijk vanzelf spreekt_) alleen datgene wat de Geest
is
en vermag, doch niet datgene wat hij niet is en niet vermag.
Derhalve
streeft hij er naar zich slechts datgene voor te stellen
wat
zijn macht tot handelen bevestigt of onderstelt. H.t.b.w.
_Stelling
LV._
Wanneer
de Geest zich zijn eigen machteloosheid voorstelt, wordt
hij
daardoor bedroefd.
_Bewijs._
Het
wezen van den Geest bevestigt slechts datgene wat de Geest is
en
vermag, ofwel het ligt in den aard van den Geest (_vlg.
voorgaande
St._) zich slechts zulke dingen voor te stellen, welke
zijn
macht tot handelen onderstellen. Wanneer wij dus zeggen dat
de
Geest, terwijl hij zichzelf beschouwt, zich zijn eigen
machteloosheid
voorstelt, zeggen wij niets anders dan dat,
terwijl
de Geest poogt zich iets voor te stellen wat zijn macht
tot
handelen onderstelt, juist diezelfde poging wordt belemmerd;
m.a.w.
(_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) dat hij zich bedroeft.
H.t.b.w.
_Gevolg:_
Deze Droefheid wordt steeds heviger, indien men
zich
voorstelt dat men door anderen wordt gelaakt;
hetgeen
langs denzelfden weg bewezen wordt als het Gevolg
van
Stelling LIII van dit Deel.
_Opmerking:_
Deze Droefheid, vergezeld door de
voorstelling
onzer machteloosheid, wordt
_Neerslachtigheid_
geheeten; de Blijheid daarentegen,
welke
uit de beschouwing van onszelf ontspruit heet
_Eigenliefde_
of _Tevredenheid met zich zelf_
[Zelfvoldaanheid].
En aangezien deze laatste zich even
dikwijls
herhaalt als men zijn deugden of zijn vermogen
tot
handelen beschouwt, is het gevolg hiervan dat elkeen
brandt
van begeerte om van zijn eigen daden te verhalen
en
zoowel zijn Lichaamskracht als zijn geestelijk kunnen
ten
toon te spreiden, en dat de menschen elkaar om deze
reden
dan ook tot last zijn. Waaruit wederom volgt dat de
menschen
elkaar van nature benijden (_zie Opmerking St.
XXIV
en Opmerking St. XXXII v.d. D._), ofwel dat zij zich
verheugen
over de machteloosheid en daarentegen bedroeven
over
de flinkheid van huns gelijken. Immers zoo dikwijls
zich
iemand zijn eigen handelingen voorstelt, zoo
dikwijls
zal hij zich (_vlg. St. LIII v.d. D._)
verblijden,
en dat wel te meer naarmate hij zich die
handelingen
duidelijker en als uitdrukking van hooger
volmaaktheid
voorstelt; d.w.z. (_vlg. wat in Opmerking I
St.
XL D. II betoogd werd_) hoe meer hij ze kan
beschouwen
als bijzondere daden, van andere wèl
onderscheiden.
Vandaar dat ieder zich bij de beschouwing
van
zichzelf dàn het meest zal verblijden wanneer hij
iets
in zichzelf ziet wat hij aan anderen ontzegt. Doch
wanneer
hij datgene wat hij van zichzelf bevestigt, tot
de
algemeene voorstelling mensch of dier kan terug
brengen,
zal hij zich niet in zulk een mate verblijden;
en
bedroeven zal hij zich daarentegen, als hij zich
voorstelt
dat zijn daden bij die van anderen vergeleken,
onbelangrijker
zijn; welke Droefheid hij dan (_vlg. St.
XXVIII
v.d. D._) zal trachten van zich af te zetten, en
dat
wel door de daden van zijnsgelijken verkeerd uit te
leggen
en zijn eigene zooveel mogelijk op te sieren. Het
|
댓글 없음:
댓글 쓰기