2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 10

ethica 네덜란드어 10


[Voetnoot 14: N.B. Dat dit mogelijk is, niettegenstaande de

menschelijke Geest een deel is van het goddelijk Verstand, hebben

wij aangetoond in de opmerking bij Stelling XIII Deel II [zie ook

Gevolg Stelling XI D. II].]

 

 

_Stelling LII._

 

Een voorwerp dat wij reeds vroeger gelijktijdig met andere gezien

hebben of dat naar onze voorstelling uitsluitend eigenschappen

bezit welke het gemeen heeft met vele andere voorwerpen, zullen

wij niet zoolang onze aandacht schenken als een waarvan wij ons

voorstellen dat het iets bijzonders heeft.

 

_Bewijs._

 

Zoodra wij ons dit voorwerp, dat wij met andere tezamen gezien

hebben, voorstellen, herinneren wij ons (_vlg. St. XVIII D. II,

zie ook de Opmerking daarbij_) ook de andere voorwerpen en zoo

worden wij van de beschouwing van het eene onmiddellijk tot

beschouwing van een ander gebracht. Hetzelfde is het geval bij

een voorwerp, dat naar onze voorstelling uitsluitend

eigenschappen bezit welke aan vele andere gemeen zijn. Immers

juist daardoor nemen wij aan dat wij er niets in beschouwen dat

wij niet vroeger samen met andere dingen zagen. Wanneer wij

evenwel aannemen dat wij ons voorstellen dat een of ander ding

iets bijzonders heeft, dat wij vroeger nooit hebben gezien, dan

zeggen wij niets anders dan dat de Geest, terwijl hij dit

voorwerp beschouwt, niets anders bevat tot welks beschouwing hij

door de beschouwing van dit voorwerp gebracht kon worden, zoodat

hij wel genoodzaakt is uitsluitend dit voorwerp zelf te

beschouwen. Derhalve: Een voorwerp dat enz. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Deze aandoening van den Geest, dat wil

zeggen deze voorstelling van een bijzonder ding,

voorzoover het den Geest uitsluitend in beslag neemt,

noemt men _Verbazing_[A57] welke, als zij wordt te weeg

gebracht door een voorwerp dat wij vreezen, _Ontzetting_

wordt geheeten, aangezien de verbazing over eenig kwaad

den mensch zoozeer in de beschouwing ervan bevangen

houdt, dat hij niet bij machte is over iets anders te

denken, waardoor hij dit kwaad zou kunnen vermijden. Maar

als datgene waarover wij ons verbazen eens anders

verstand, vlijt of iets van dien aard is, omdat wij

overwegen dat hij daarin verre boven ons uitsteekt, zoo

heet deze verbazing _Vereering_ [Bewondering];

daarentegen _Afschuw_ wanneer wij ons verbazen over

iemands toorn, nijd enz. Als wij ons verder verbazen over

het verstand, den vlijt enz. van iemand dien wij lief

hebben, zal (_vlg. St. XII v.d. D._) daardoor die Liefde

te grooter zijn en deze Liefde, gepaard aan Bewondering

of Vereering, noemen wij _Toewijding_. En op deze wijze

kunnen wij ons ook Haat, Hoop, Gerustheid en andere

aandoeningen voorstellen als verbonden met Verbazing,

waardoor wij dan veel meer aandoeningen zullen kunnen

afleiden dan gemeenlijk met de geijkte woorden worden

aangeduid. Waaruit blijkt dat de namen der aandoeningen

meer hun bestaan danken aan het algemeen [spraak] gebruik

dan aan een nauwkeurige kennis [dier aandoeningen zelf].

Tegenover Bewondering staat _Verachting_, welker oorzaak

echter meestal is dat wij, wanneer wij zien dat iemand

een zekere zaak bewondert, lief heeft, vreest enz., of

dat wij, wanneer (_vlg. St. XV en Gevolg en vlg. St.

XXVII v.d. D._) iets op het eerste gezicht schijnt te

lijken op dingen welke wij bewonderen, liefhebben,

vreezen enz., zelf gedreven worden die zaak eveneens te

bewonderen, lief te hebben, te vreezen enz. Maar wanneer

wij, tengevolge van de aanwezigheid dier zaak of van een

nauwlettender beschouwing, gedwongen zijn haar alles te

ontzeggen wat oorzaak van Bewondering, Liefde, Vrees enz.

zou kunnen zijn, blijft de Geest, juist door de

aanwezigheid dier zaak, meer geneigd om te denken aan

datgene wat dit voorwerp nìet, dan aan datgene wat het

wèl eigen is, terwijl hij toch anders bij aanwezigheid

van een voorwerp voornamelijk pleegt te denken aan wat er

wèl toe behoort. Evenals nu voorts Toewijding uit

Bewondering voor een zaak die wij liefhebben voortspruit,

ontstaat _Bespotting_ uit Verachting van een zaak, welke

wij haten of vreezen en Ergernis uit Verachting van

dwaasheid, evenals Vereering uit Bewondering voor

verstand. Tenslotte kunnen wij ons Liefde, Hoop,

Zelfverheerlijking en andere aandoeningen verbonden

denken met Verachting en op deze wijze nog weer andere

aandoeningen afleiden, welke wij nochtans niet door

afzonderlijke woorden van elkaar plegen te onderscheiden.

 

 

_Stelling LIII._

 

Wanneer de Geest zichzelf en zijn macht tot handelen beschouwt,

verblijdt hij zich en dat des te meer, naarmate hij zich die

macht tot handelen duidelijker voorstelt.

 

_Bewijs._

 

De mensch kent zichzelf niet, dan alleen (_vlg. St. XIX en XXIII

D. II_) door de inwerkingen op zijn Lichaam en de voorstellingen

daarvan. Wanneer het geval dus wil dat de Geest zichzelf [en zijn

macht tot handelen] kan beschouwen, wordt hiermede tevens

ondersteld dat hij tot grootere volmaaktheid overgaat, d.w.z.

(_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) dat hij verblijd wordt en wel

des te meer naarmate hij zich zichzelf en zijn macht tot handelen

duidelijker kan voorstellen. H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Deze Blijheid wordt steeds meer aangewakkerd,

hoe meer men zich voorstelt door anderen geprezen te

worden. Immers hoe meer men zich voorstelt door anderen

geprezen te worden, hoe grooter Blijheid men zich

voorstelt zelf dien anderen te bereiden en dat wel (_vlg.

Opmerking St. XXIX v.d. D._) vergezeld door de gedachte

aan zichzelf. Derhalve zal men (_vlg. St. XXVII v.d. D._)

ook zelf grooter Blijheid, vergezeld door de gedachte aan

zichzelf, gevoelen. H.t.b.w.

 

 

_Stelling LIV._

 

De Geest tracht zich slechts zulke dingen voor te stellen, die

zijn macht tot handelen onderstellen.

 

_Bewijs._

 

Het streven of vermogen van den Geest is (_vlg. St. VII v.d. D._)

het wezen van den Geest zelf. Het wezen van den Geest echter

bevestigt (_gelijk vanzelf spreekt_) alleen datgene wat de Geest

is en vermag, doch niet datgene wat hij niet is en niet vermag.

Derhalve streeft hij er naar zich slechts datgene voor te stellen

wat zijn macht tot handelen bevestigt of onderstelt. H.t.b.w.

 

 

_Stelling LV._

 

Wanneer de Geest zich zijn eigen machteloosheid voorstelt, wordt

hij daardoor bedroefd.

 

_Bewijs._

 

Het wezen van den Geest bevestigt slechts datgene wat de Geest is

en vermag, ofwel het ligt in den aard van den Geest (_vlg.

voorgaande St._) zich slechts zulke dingen voor te stellen, welke

zijn macht tot handelen onderstellen. Wanneer wij dus zeggen dat

de Geest, terwijl hij zichzelf beschouwt, zich zijn eigen

machteloosheid voorstelt, zeggen wij niets anders dan dat,

terwijl de Geest poogt zich iets voor te stellen wat zijn macht

tot handelen onderstelt, juist diezelfde poging wordt belemmerd;

m.a.w. (_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) dat hij zich bedroeft.

H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Deze Droefheid wordt steeds heviger, indien men

zich voorstelt dat men door anderen wordt gelaakt;

hetgeen langs denzelfden weg bewezen wordt als het Gevolg

van Stelling LIII van dit Deel.

 

_Opmerking:_ Deze Droefheid, vergezeld door de

voorstelling onzer machteloosheid, wordt

_Neerslachtigheid_ geheeten; de Blijheid daarentegen,

welke uit de beschouwing van onszelf ontspruit heet

_Eigenliefde_ of _Tevredenheid met zich zelf_

[Zelfvoldaanheid]. En aangezien deze laatste zich even

dikwijls herhaalt als men zijn deugden of zijn vermogen

tot handelen beschouwt, is het gevolg hiervan dat elkeen

brandt van begeerte om van zijn eigen daden te verhalen

en zoowel zijn Lichaamskracht als zijn geestelijk kunnen

ten toon te spreiden, en dat de menschen elkaar om deze

reden dan ook tot last zijn. Waaruit wederom volgt dat de

menschen elkaar van nature benijden (_zie Opmerking St.

XXIV en Opmerking St. XXXII v.d. D._), ofwel dat zij zich

verheugen over de machteloosheid en daarentegen bedroeven

over de flinkheid van huns gelijken. Immers zoo dikwijls

zich iemand zijn eigen handelingen voorstelt, zoo

dikwijls zal hij zich (_vlg. St. LIII v.d. D._)

verblijden, en dat wel te meer naarmate hij zich die

handelingen duidelijker en als uitdrukking van hooger

volmaaktheid voorstelt; d.w.z. (_vlg. wat in Opmerking I

St. XL D. II betoogd werd_) hoe meer hij ze kan

beschouwen als bijzondere daden, van andere wèl

onderscheiden. Vandaar dat ieder zich bij de beschouwing

van zichzelf dàn het meest zal verblijden wanneer hij

iets in zichzelf ziet wat hij aan anderen ontzegt. Doch

wanneer hij datgene wat hij van zichzelf bevestigt, tot

de algemeene voorstelling mensch of dier kan terug

brengen, zal hij zich niet in zulk een mate verblijden;

en bedroeven zal hij zich daarentegen, als hij zich

voorstelt dat zijn daden bij die van anderen vergeleken,

onbelangrijker zijn; welke Droefheid hij dan (_vlg. St.

XXVIII v.d. D._) zal trachten van zich af te zetten, en

dat wel door de daden van zijnsgelijken verkeerd uit te

leggen en zijn eigene zooveel mogelijk op te sieren. Het

댓글 없음: