2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 11

ethica 네덜란드어 11


XXIII. _Nijd_ [Afgunst, Leedvermaak] is Haat voorzoover hij den

mensch er toe brengt zich over eens anders geluk te bedroeven en

omgekeerd zich over diens ongeluk te verblijden.

 

_Toelichting:_ Gewoonlijk wordt tegenover Nijd

Barmhartigheid gesteld, welke dus, tegen de gewone

beteekenis van het woord, als volgt kan worden

omschreven:

 

 

XXIV. _Barmhartigheid_ is Liefde, voorzoover zij den mensch er

toe brengt, zich over eens anders geluk te verblijden en

omgekeerd zich over diens ongeluk te bedroeven.

 

_Toelichting:_ Zie overigens omtrent den Nijd de

_Opmerking bij Stelling XXIV en de Opmerking bij Stelling

XXXII van dit Deel_. Deze nu zijn de aandoeningen van

Blijheid of Droefheid welke vergezeld gaan van

voorstellingen eener uitwendige oorzaak, hetzij

onmiddellijk of door toevallige omstandigheden. Ik zal nu

tot de andere aandoeningen overgaan, welke vergezeld gaan

van de voorstelling eener inwendige oorzaak.

 

 

XXV. _Zelfvoldaanheid_ [Tevredenheid met zichzelf] is Blijheid,

ontstaan door de beschouwing van zichzelf en de eigen macht tot

handelen.

 

 

XXVI. _Neerslachtigheid_ is Droefheid, ontstaan door de

beschouwing van eigen machteloosheid of zwakheid.

 

_Toelichting:_ Zelfvoldaanheid staat tegenover

Neerslachtigheid, voorzoover wij er onder verstaan de

Blijheid, ontstaan door de beschouwing van onze eigen

macht tot handelen; voorzoover wij er evenwel ook onder

verstaan Blijheid, vergezeld door de voorstelling van een

of andere daad, welke wij krachtens vrij besluit des

Geestes meenen verricht te hebben, staat zij tegenover

Berouw, dat door ons als volgt wordt omschreven:

 

 

XXVII. _Berouw_ is Droefheid, vergezeld door de voorstelling van

een of andere daad, welke wij krachtens vrij besluit des Geestes

meenen verricht te hebben.

 

_Toelichting:_ De oorzaken dezer aandoeningen hebben wij

aangewezen in de Opmerking bij Stelling LI van dit Deel

en de Stellingen LIII, LIV en LV met de daarbij

behoorende Opmerking. Over het vrije besluit des Geestes

zie evenwel de Opmerking bij Stelling XXXV van Deel II.

Doch hier valt bovendien nog op te merken dat het niet te

verwonderen is wanneer algemeen op alle handelingen,

welke men volgens gewoonte "verkeerd" noemt, Droefheid

volgt en op alle die "behoorlijk" heeten Blijheid. Immers

na het hier boven gezegde kunnen wij gemakkelijk inzien

dat dit voornamelijk afhangt van de opvoeding. De ouders

hebben toch, door gene daden af te keuren en hun kinderen

er herhaaldelijk over te berispen, deze daarentegen aan

te raden en te prijzen, gemaakt dat met gene aandoeningen

van Droefheid, met deze echter van Blijheid verbonden

worden. Hetgeen ook door de ervaring zelf wordt

bevestigd. Immers gewoonte en godsdienst zijn niet voor

iedereen dezelfde. Integendeel, wat den een heilig is, is

voor den ander profaan; wat de een eerbaar vindt, is bij

den ander schandelijk. Naar de wijze dus waarop ieder is

opgevoed zal hij een daad berouwen of zich er op

beroemen.

 

 

XXVIII. _Hoogmoed_ [Verwaandheid] is uit Liefde beter van

zichzelf denken dan gerechtvaardigd is.

 

_Toelichting:_ Hoogmoed verschilt dus van overschatting

daarin, dat deze op een uitwendig voorwerp betrekking

heeft, gene echter op den mensch zelf die beter van

zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is. Overigens, evenals

overschatting een gevolg of eigenschap der Liefde is, is

Hoogmoed een gevolg of eigenschap van Eigenliefde, zoodat

zij dus ook omschreven kan worden als Liefde tot zichzelf

of Zelfvoldaanheid, voorzoover zij den mensch er toe

brengt dat hij beter over zichzelf denkt dan

gerechtvaardigd is. (_Zie Opmerking St. XXVI v.d. D._).

Van deze aandoening bestaat geen tegengestelde. Immers

niemand denkt uit Haat jegens zichzelf slechter van zich

dan billijk is. Jazelfs denkt niemand slechter van

zichzelf dan billijk is, wanneer hij zich voorstelt dat

hij dit of dat niet kan. Want als iemand zich voorstelt

dat hij iets niet kan, stelt hij zich daarbij

noodzakelijk die zaak voor en wordt hij door die

voorstelling in een zoodanigen toestand gebracht dat hij

ook inderdaad niet kan wat hij zich voorstelde niet te

kunnen. Zoolang hij zich immers voorstelt dat hij dit of

dat niet kan, zoolang ook wordt hij niet tot handelen

gedreven en bijgevolg is het hem ook zoolang onmogelijk

iets te doen. Indien wij evenwel letten op datgene wat

uitsluitend van "meenen" [inbeelding] afhangt, kunnen wij

tòch zeer goed begrijpen hoe het mogelijk is dat iemand

slechter van zichzelf denkt dan billijk is. Zoo kan het

immers voorkomen dat iemand, terwijl hij in Droefheid

zijn eigen zwakheid beschouwt, zich inbeeldt dat hij door

iedereen veracht wordt, terwijl integendeel anderen aan

niets minder denken dan hem te verachten. Bovendien kan

iemand slechter van zichzelf denken dan billijk is,

wanneer hij op een gegeven oogenblik iets van zichzelf

ontkent in verband met de toekomst, waaromtrent hij in

het onzekere is; zooals bijvoorbeeld wanneer hij

verklaart, dat hij niets zeker zal kunnen begrijpen, of

dat hij niets dan verkeerde of schandelijke dingen kan

begeeren of doen, enz. Verder kunnen wij nog zeggen dat

iemand slechter van zichzelf denkt dan billijk is,

wanneer wij zien dat hij uit al te groote vrees voor

schande niet durft, wat zijns gelijken wel durven. Deze

aandoening kunnen wij dus tegenover den Hoogmoed stellen.

Ik zal haar _Zelfverachting_ [Kleinmoedigheid] noemen,

want evenals uit Zelfvoldaanheid de Hoogmoed, zoo

ontspruit uit Ootmoed de Zelfverachting, welke daarom als

volgt door ons kan worden omschreven:

 

 

XXIX. _Zelfverachting_ [Kleinmoedigheid] is uit Droefheid

slechter van zichzelf denken dan billijk is.

 

_Toelichting:_ Toch plegen wij dikwijls Deemoed tegenover

Hoogmoed te stellen. Wij letten daarbij dan echter meer

op beider uitwerking dan op beider karakter. Wij zijn

namelijk gewoon iemand hoogmoedig te noemen die al te

zeer pocht (_zie Opmerking St. XXX v.d. D._), die van

zichzelf niets dan deugden en van anderen niets dan

fouten weet te vertellen; die boven allen den voorrang

wil hebben en die tenslotte optreedt met een waardigheid

en praalvertoon, welke slechts toekomen aan wie verre

boven hem geplaatst zijn. Daarentegen noemen wij

deemoedig, wie dikwijls bloost, zijn feilen erkent en van

anderer deugden verhaalt, elkeen uit den weg gaat, met

gebogen hoofd voortschrijdt en het versmaadt zich op te

sieren. Overigens zijn deze aandoeningen, ik bedoel

Deemoed en Zelfverachting allerzeldzaamst. Want de

menschelijke aard op zichzelf beschouwd, verzet zich

zooveel mogelijk tegen haar (_zie St. XIII en St. LIV

v.d. D._). Vandaar dat zij, die zichzelf voor uiterst

deemoedig en nederig houden, in werkelijkheid meestal in

de hoogste mate eerzuchtig en afgunstig zijn.

 

 

XXX. _Zelfverheerlijking_ is Blijheid, vergezeld door de

voorstelling van een of andere door onszelf verrichte daad,

waarvan wij meenen dat zij door anderen geprezen wordt.

 

 

XXXI. _Schaamte_ is Droefheid, vergezeld door de voorstelling van

een of andere door onszelf verrichte daad, waarvan wij meenen dat

zij door anderen gelaakt wordt.

 

_Toelichting:_ Zie hieromtrent de Opmerking bij Stelling

XXX van dit Deel. Er moet hier evenwel gewezen worden op

het onderscheid dat er bestaat tusschen Schaamte en

Schroom. Schaamte toch is Droefheid, welke volgt op het

feit waarover men zich schaamt. Schroom evenwel is Vrees

of Angst voor Schaamte, waardoor iemand ervan wordt terug

gehouden iets schandelijks te begaan. Men pleegt

tegenover Schroom Onbeschaamdheid te stellen, maar deze

is in werkelijkheid geen aandoening, gelijk ik te zijner

plaatse zal aantoonen. Doch de namen der aandoeningen

berusten (gelijk ik reeds heb opgemerkt) meer op het

[spraak] gebruik dan op hun aard.

 

En hiermede heb ik de aandoeningen van Blijheid en

Droefheid, welke ik mij had voorgenomen toe te lichten,

afgehandeld. Ik ga dus over tot die, welke ik terugbreng

tot Begeerte.

 

 

XXXII. _Verlangen_ is Begeerte of Drang om iets te bemachtigen

[te bereiken], welke Begeerte door de herinnering aan de zaak

wordt aangewakkerd en terzelfdertijd door de herinnering aan

andere dingen, welke het bestaan der begeerde zaak uitsluiten,

wordt belemmerd.

 

_Toelichting:_ Wanneer wij ons een zeker iets herinneren,

zijn wij, gelijk wij reeds herhaaldelijk opmerkten, door

dit feit zelf genoopt om die zaak met dezelfde aandoening

te beschouwen alsof zij werkelijk aanwezig ware. Deze

geneigdheid of dit streven echter wordt, als wij in

댓글 없음: