Wie
zich voorstelt dat hij anderen verblijdt of bedroeft, zal
(_vlg.
St. XXVII v.d. D._) reeds dáárdoor zelf Blijheid of
Droefheid
gevoelen. Aangezien evenwel de mensch (_vlg. St. XIX en
XXIII
D. II_) zich [van zichzelf] bewust is door de aandoeningen
waardoor
hij tot handelen wordt genoopt, zal iemand die iets
gedaan
heeft wat naar zijn meening anderen verblijdt, zelf
Blijheid
gevoelen, met het bewustzijn dat hijzelf daarvan de
oorzaak
is, ofwel hij zal zichzelf met Blijheid beschouwen, en
omgekeerd.
H.t.b.w.
_Opmerking:_
Aangezien (_vlg. Opmerking St. XIII v.d.
D._)
Liefde is: Blijheid, vergezeld door de voorstelling
eener
uitwendige oorzaak, en Haat Droefheid, eveneens
vergezeld
door de voorstelling eener uitwendige oorzaak,
zijn
dus deze Blijheid en Droefheid eigenlijk soorten van
Liefde
en Haat. Maar wijl Liefde en Haat betrekking
hebben
op uitwendige voorwerpen, zullen wij de thans
bedoelde
aandoeningen met andere namen aanduiden, en wel
zullen
wij déze Blijheid, vergezeld door de voorstelling
eener
uitwendige[A55] oorzaak _Zelfverheerlijking_ en de
aan
haar tegenovergestelde Droefheid _Schaamte_ noemen.
Wel
te verstaan: wanneer namelijk die Blijheid of
Droefheid
daaruit voortkomt dat iemand in de meening
verkeert
geprezen of berispt te worden; anders zal ik die
Blijheid,
vergezeld door de gedachte aan een uitwendige
oorzaak
_Tevredenheid met zichzelf_ en de
tegenovergestelde
Droefheid _Berouw_ noemen. Wijl het
vervolgens
(_vlg. Gevolg St. XVII D. II_) kan voorkomen
dat
de Blijheid welke iemand meent anderen te schenken,
slechts
denkbeeldig is en (_vlg. St. XXV v.d. D._) ieder
van
zichzelf tracht te denken wat hem naar zijn meening
zal
verblijden, is het dus licht mogelijk dat een
roemzuchtige
trotsch [verwaand] wordt en zich inbeeldt
iedereen
welgevallig te zijn, terwijl hij in
werkelijkheid
iedereen tot last is.
_Stelling
XXXI._
Indien
wij ons voorstellen dat iemand liefheeft of begeert, of
haat
wat wijzelf liefhebben, begeeren of haten, zullen wij
dáárdoor
reeds deze zaak des te standvastiger liefhebben enz.
Indien
wij ons echter voorstellen dat hij afkeerig is van wat wij
liefhebben,
of omgekeerd [liefheeft wat wij haten] zal ons gemoed
in
tweestrijd geraken.
_Bewijs._
Alleen
reeds door het feit dat wij ons voorstellen dat iemand
iets
liefheeft, zullen wijzelf (_vlg. St. XXVII v.d. D._) deze
zaak
ook liefhebben. Wij onderstellen evenwel dat wij die zaak
reeds
zonder dat liefhebben. Bij deze Liefde komt dus een nieuwe
reden,
waardoor zij wordt aangewakkerd en derhalve zullen wij wat
wij
reeds liefhebben, om deze reden des te standvastiger
liefhebben.
Voorts wenden wij ons (_vlg. dezelfde St._) af van
datgene
waarvan wij ons voorstellen, dat iemand anders afkeerig
is.
Veronderstellen wij echter dat wij deze zelfde zaak
terzelfder
tijd liefhebben, dan zullen wij haar dus terzelfder
tijd
liefhebben en er een afkeer van hebben, ofwel (_zie
Opmerking
St. XVII v.d. D._) ons gemoed zal in tweestrijd
geraken.
H.t.b.w.
_Gevolg:_
Hieruit, alsmede uit Stelling XXVIII van dit
Deel,
volgt dat ieder zooveel mogelijk er naar streeft
dat
ieder ander zal liefhebben wat hijzelf liefheeft en
zal
haten wat hijzelf haat. Vandaar het woord des
dichters:
_Allen
gevoelen we eenzelfde hoop en vrees zoo wij minnen;_
_Hij
heeft een hart van staal, die mint wat een ander haat._
(Ovidius,
Amor. II. 19)
_Opmerking:_
Dit streven om te bewerken dat ieder
instemme,
wanneer men zelf lief heeft of haat, is
welbeschouwd
_eerzucht_ (_zie Opmerking St. XXIX v.d.
D._)
Wij zien dus dat ieder van nature er naar streeft,
dat
anderen naar zijn zin leven, met het gevolg dat, waar
allen
dit gelijkelijk beoogen, zij elkaar gelijkelijk tot
last
zijn en waar allen door iedereen geprezen en bemind
willen
worden, allen elkaar haten.
_Stelling
XXXII._
Indien
wij ons voorstellen dat iemand zich verheugt over een
zaak,
welke slechts één mensch bezitten kan, zullen wij trachten
te
bewerken dat hij deze zaak niet in zijn bezit krijgt.
_Bewijs._
Om
het feit alleen dat wij ons voorstellen dat iemand zich over
iets
verheugt, zullen wij (_vlg. St. XXVII en Gevolg I v.d. D._)
die
zaak liefhebben en begeeren en ons er over verheugen. Maar
wij
stellen ons (_vlg. het onderstelde_) juist voor dat het feit,
dat
deze persoon zich in het bezit dier zaak zou verheugen, deze
Blijheid
in den weg staat. Derhalve zullen wij (_vlg. St. XXVIII
v.d.
D._) er naar streven dat hij haar niet bemachtigt. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Wij zien dus hoe het met den menschelijken
aard
meestal zoo gesteld is, dat men medelijden heeft met
hen
wien het slecht gaat en benijdt wien het goed gaat,
en
wel dit laatste (_vlg. voorgaande St._) met een des te
grooteren
haat, naarmate men de zaak, welke men zich in
het
bezit van een ander voorstelt, meer liefheeft. Wij
zien
voorts hoe uit dezelfde eigenschap van den
menschelijken
aard, waaruit volgt dat de menschen
medelijdend
zijn, ook volgt dat zij afgunstig en
eerzuchtig
zijn. En indien wij tenslotte de ervaring
zelve
willen raadplegen, zullen wij bevinden dat ook zij
dit
alles leert; in het bijzonder wanneer wij letten op
de
eerste jaren van ons leven. Wij zien toch immers dat
kinderen,
omdat hun lichaam als het ware in voortdurend
[wankelbaar]
evenwicht is, plegen te lachen of te
schreien
alléén reeds, doordat zij anderen zien lachen of
schreien;
dat zij bovendien alles wat zij anderen zien
doen,
dadelijk begeeren na te bootsen; dat zij tenslotte
alles
voor zichzelf begeeren waarover anderen zich naar
hun
voorstelling verheugen. Geen wonder, daar toch de
beelden
der dingen, zooals wij reeds zeiden, inwerkingen
zijn
op het menschelijk Lichaam zelf, ofwel wijzen waarop
het
menschelijk Lichaam inwerking ondergaat van
uitwendige
voorwerpen en genoodzaakt wordt zus of zoo te
handelen.
_Stelling
XXXIII._
Wanneer
wij een ons gelijkend wezen liefhebben, trachten wij
zooveel
mogelijk te bewerken dat het ons wederkeerig liefheeft.
_Bewijs._
Een
ding dat wij liefhebben, trachten wij ons (_vlg. St. XII v.d.
D._)
zooveel mogelijk boven andere dingen voor te stellen. Als
dus
dit ding een ons gelijkend wezen is, zullen wij (_vlg. St.
XXIX
v.d. D._) het boven alle andere trachten te verblijden,
ofwel
wij zullen zooveel mogelijk trachten te bewerken, dat dit
geliefde
wezen bewogen worde door een Blijheid, vergezeld door de
gedachte
aan onszelf; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._)
dat
het ons wederkeerig liefheeft. H.t.b.w.
_Stelling
XXXIV._
Hoe
grooter wij ons de genegenheid voorstellen welke een geliefd
wezen
voor ons gevoelt, hoe meer wij ons daarop zullen verheffen.
_Bewijs._
Wij
trachten (_vlg. voorgaande St._) zooveel mogelijk te bewerken
dat
een geliefde wezen ons wedermint, d.w.z. (_vlg. Opmerking St.
XIII
v.d. D._) dat het geliefde wezen een Blijheid ondervinde,
vergezeld
door de gedachte aan ons zelf. Hoe grooter dus de
Blijheid
is, welke naar onze voorstelling het geliefde wezen door
ons
toedoen ondervindt, hoe meer dit streven wordt bevorderd;
d.w.z.
(_vlg. St. XI en Opmerking v.d. D._) hoe grooter Blijheid
ook
wij gevoelen. Wanneer wij ons evenwel verblijden, omdat wij
een
ander, ons gelijkend wezen, Blijheid schonken, dan zullen wij
(_vlg.
St. XXX v.d. D._) ook onszelf met Blijheid beschouwen.
Derhalve:
hoe grooter wij ons de genegenheid voorstellen, welke
een
geliefd wezen voor ons gevoelt, met hoe grooter Blijheid wij
onszelf
zullen beschouwen, ofwel (_vlg. Opmerking St. XXX v.d.
D._)
hoemeer wij ons daarop zullen verheffen. H.t.b.w.
_Stelling
XXXV._
Wie
zich voorstelt dat een geliefd wezen met een nauwen of nog
nauweren
band van vriendschap zich aan een ander bindt, dan
waarmede
het aan ons-zelf verbonden was, zal jegens dit geliefde
wezen
haat gevoelen en dien ander benijden.
_Bewijs._
Hoe
grooter iemand zich de liefde voorstelt, welke een geliefd
wezen
voor hem gevoelt, hoe meer hij (_vlg. voorg. St._) zich
daarop
zal verheffen; d.w.z. (_vlg. Opm. St. XXX v.d. D._) hoe
meer
hij zich zal verblijden en dus (_vlg. St. XXVIII v.d. D._)
zooveel
mogelijk zal trachten zich voor te stellen dat het
geliefde
wezen ten nauwste met hem verbonden is; welk streven of
welke
begeerte (_vlg. St. XXXI v.d. D._) nog wordt aangewakkerd
door
de voorstelling, dat ook een ander ditzelfde voor zich
begeert.
Er wordt hier echter verondersteld dat dit streven of
deze
begeerte belemmerd wordt door het beeld van het geliefde
wezen
zelf, vergezeld door het beeld van dien ander, aan wien het
zich
verbonden heeft. Derhalve zal hij (_vlg. Opmerking St. XI
v.d.
D._) dan ook een Droefheid gevoelen, vergezeld door de
voorstelling
van het geliefde wezen als oorzaak daarvan en tevens
door
het beeld van dien ander; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII
v.d.
D._) hij zal haat gevoelen jegens het geliefde wezen en
tegelijkertijd
(_vlg. Gevolg St. XV v.d. D._) jegens dien ander,
dien
hij (_vlg. St. XXIII v.d. D._) dáárom, wijl hij zich in het
bezit
van het geliefde wezen verblijdt, zal benijden. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Deze Haat, jegens het geliefde wezen,
verbonden
met Nijd, wordt _IJverzucht_ [jaloerschheid]
geheeten,
welke dus niets anders is dan een tweestrijd
|
댓글 없음:
댓글 쓰기