2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 9

ethica 네덜란드어 9


Wie zich voorstelt dat hij anderen verblijdt of bedroeft, zal

(_vlg. St. XXVII v.d. D._) reeds dáárdoor zelf Blijheid of

Droefheid gevoelen. Aangezien evenwel de mensch (_vlg. St. XIX en

XXIII D. II_) zich [van zichzelf] bewust is door de aandoeningen

waardoor hij tot handelen wordt genoopt, zal iemand die iets

gedaan heeft wat naar zijn meening anderen verblijdt, zelf

Blijheid gevoelen, met het bewustzijn dat hijzelf daarvan de

oorzaak is, ofwel hij zal zichzelf met Blijheid beschouwen, en

omgekeerd. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Aangezien (_vlg. Opmerking St. XIII v.d.

D._) Liefde is: Blijheid, vergezeld door de voorstelling

eener uitwendige oorzaak, en Haat Droefheid, eveneens

vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak,

zijn dus deze Blijheid en Droefheid eigenlijk soorten van

Liefde en Haat. Maar wijl Liefde en Haat betrekking

hebben op uitwendige voorwerpen, zullen wij de thans

bedoelde aandoeningen met andere namen aanduiden, en wel

zullen wij déze Blijheid, vergezeld door de voorstelling

eener uitwendige[A55] oorzaak _Zelfverheerlijking_ en de

aan haar tegenovergestelde Droefheid _Schaamte_ noemen.

Wel te verstaan: wanneer namelijk die Blijheid of

Droefheid daaruit voortkomt dat iemand in de meening

verkeert geprezen of berispt te worden; anders zal ik die

Blijheid, vergezeld door de gedachte aan een uitwendige

oorzaak _Tevredenheid met zichzelf_ en de

tegenovergestelde Droefheid _Berouw_ noemen. Wijl het

vervolgens (_vlg. Gevolg St. XVII D. II_) kan voorkomen

dat de Blijheid welke iemand meent anderen te schenken,

slechts denkbeeldig is en (_vlg. St. XXV v.d. D._) ieder

van zichzelf tracht te denken wat hem naar zijn meening

zal verblijden, is het dus licht mogelijk dat een

roemzuchtige trotsch [verwaand] wordt en zich inbeeldt

iedereen welgevallig te zijn, terwijl hij in

werkelijkheid iedereen tot last is.

 

 

_Stelling XXXI._

 

Indien wij ons voorstellen dat iemand liefheeft of begeert, of

haat wat wijzelf liefhebben, begeeren of haten, zullen wij

dáárdoor reeds deze zaak des te standvastiger liefhebben enz.

Indien wij ons echter voorstellen dat hij afkeerig is van wat wij

liefhebben, of omgekeerd [liefheeft wat wij haten] zal ons gemoed

in tweestrijd geraken.

 

_Bewijs._

 

Alleen reeds door het feit dat wij ons voorstellen dat iemand

iets liefheeft, zullen wijzelf (_vlg. St. XXVII v.d. D._) deze

zaak ook liefhebben. Wij onderstellen evenwel dat wij die zaak

reeds zonder dat liefhebben. Bij deze Liefde komt dus een nieuwe

reden, waardoor zij wordt aangewakkerd en derhalve zullen wij wat

wij reeds liefhebben, om deze reden des te standvastiger

liefhebben. Voorts wenden wij ons (_vlg. dezelfde St._) af van

datgene waarvan wij ons voorstellen, dat iemand anders afkeerig

is. Veronderstellen wij echter dat wij deze zelfde zaak

terzelfder tijd liefhebben, dan zullen wij haar dus terzelfder

tijd liefhebben en er een afkeer van hebben, ofwel (_zie

Opmerking St. XVII v.d. D._) ons gemoed zal in tweestrijd

geraken. H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Hieruit, alsmede uit Stelling XXVIII van dit

Deel, volgt dat ieder zooveel mogelijk er naar streeft

dat ieder ander zal liefhebben wat hijzelf liefheeft en

zal haten wat hijzelf haat. Vandaar het woord des

dichters:

 

_Allen gevoelen we eenzelfde hoop en vrees zoo wij minnen;_

_Hij heeft een hart van staal, die mint wat een ander haat._

(Ovidius, Amor. II. 19)

 

_Opmerking:_ Dit streven om te bewerken dat ieder

instemme, wanneer men zelf lief heeft of haat, is

welbeschouwd _eerzucht_ (_zie Opmerking St. XXIX v.d.

D._) Wij zien dus dat ieder van nature er naar streeft,

dat anderen naar zijn zin leven, met het gevolg dat, waar

allen dit gelijkelijk beoogen, zij elkaar gelijkelijk tot

last zijn en waar allen door iedereen geprezen en bemind

willen worden, allen elkaar haten.

 

 

_Stelling XXXII._

 

Indien wij ons voorstellen dat iemand zich verheugt over een

zaak, welke slechts één mensch bezitten kan, zullen wij trachten

te bewerken dat hij deze zaak niet in zijn bezit krijgt.

 

_Bewijs._

 

Om het feit alleen dat wij ons voorstellen dat iemand zich over

iets verheugt, zullen wij (_vlg. St. XXVII en Gevolg I v.d. D._)

die zaak liefhebben en begeeren en ons er over verheugen. Maar

wij stellen ons (_vlg. het onderstelde_) juist voor dat het feit,

dat deze persoon zich in het bezit dier zaak zou verheugen, deze

Blijheid in den weg staat. Derhalve zullen wij (_vlg. St. XXVIII

v.d. D._) er naar streven dat hij haar niet bemachtigt. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Wij zien dus hoe het met den menschelijken

aard meestal zoo gesteld is, dat men medelijden heeft met

hen wien het slecht gaat en benijdt wien het goed gaat,

en wel dit laatste (_vlg. voorgaande St._) met een des te

grooteren haat, naarmate men de zaak, welke men zich in

het bezit van een ander voorstelt, meer liefheeft. Wij

zien voorts hoe uit dezelfde eigenschap van den

menschelijken aard, waaruit volgt dat de menschen

medelijdend zijn, ook volgt dat zij afgunstig en

eerzuchtig zijn. En indien wij tenslotte de ervaring

zelve willen raadplegen, zullen wij bevinden dat ook zij

dit alles leert; in het bijzonder wanneer wij letten op

de eerste jaren van ons leven. Wij zien toch immers dat

kinderen, omdat hun lichaam als het ware in voortdurend

[wankelbaar] evenwicht is, plegen te lachen of te

schreien alléén reeds, doordat zij anderen zien lachen of

schreien; dat zij bovendien alles wat zij anderen zien

doen, dadelijk begeeren na te bootsen; dat zij tenslotte

alles voor zichzelf begeeren waarover anderen zich naar

hun voorstelling verheugen. Geen wonder, daar toch de

beelden der dingen, zooals wij reeds zeiden, inwerkingen

zijn op het menschelijk Lichaam zelf, ofwel wijzen waarop

het menschelijk Lichaam inwerking ondergaat van

uitwendige voorwerpen en genoodzaakt wordt zus of zoo te

handelen.

 

 

_Stelling XXXIII._

 

Wanneer wij een ons gelijkend wezen liefhebben, trachten wij

zooveel mogelijk te bewerken dat het ons wederkeerig liefheeft.

 

_Bewijs._

 

Een ding dat wij liefhebben, trachten wij ons (_vlg. St. XII v.d.

D._) zooveel mogelijk boven andere dingen voor te stellen. Als

dus dit ding een ons gelijkend wezen is, zullen wij (_vlg. St.

XXIX v.d. D._) het boven alle andere trachten te verblijden,

ofwel wij zullen zooveel mogelijk trachten te bewerken, dat dit

geliefde wezen bewogen worde door een Blijheid, vergezeld door de

gedachte aan onszelf; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._)

dat het ons wederkeerig liefheeft. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XXXIV._

 

Hoe grooter wij ons de genegenheid voorstellen welke een geliefd

wezen voor ons gevoelt, hoe meer wij ons daarop zullen verheffen.

 

_Bewijs._

 

Wij trachten (_vlg. voorgaande St._) zooveel mogelijk te bewerken

dat een geliefde wezen ons wedermint, d.w.z. (_vlg. Opmerking St.

XIII v.d. D._) dat het geliefde wezen een Blijheid ondervinde,

vergezeld door de gedachte aan ons zelf. Hoe grooter dus de

Blijheid is, welke naar onze voorstelling het geliefde wezen door

ons toedoen ondervindt, hoe meer dit streven wordt bevorderd;

d.w.z. (_vlg. St. XI en Opmerking v.d. D._) hoe grooter Blijheid

ook wij gevoelen. Wanneer wij ons evenwel verblijden, omdat wij

een ander, ons gelijkend wezen, Blijheid schonken, dan zullen wij

(_vlg. St. XXX v.d. D._) ook onszelf met Blijheid beschouwen.

Derhalve: hoe grooter wij ons de genegenheid voorstellen, welke

een geliefd wezen voor ons gevoelt, met hoe grooter Blijheid wij

onszelf zullen beschouwen, ofwel (_vlg. Opmerking St. XXX v.d.

D._) hoemeer wij ons daarop zullen verheffen. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XXXV._

 

Wie zich voorstelt dat een geliefd wezen met een nauwen of nog

nauweren band van vriendschap zich aan een ander bindt, dan

waarmede het aan ons-zelf verbonden was, zal jegens dit geliefde

wezen haat gevoelen en dien ander benijden.

 

_Bewijs._

 

Hoe grooter iemand zich de liefde voorstelt, welke een geliefd

wezen voor hem gevoelt, hoe meer hij (_vlg. voorg. St._) zich

daarop zal verheffen; d.w.z. (_vlg. Opm. St. XXX v.d. D._) hoe

meer hij zich zal verblijden en dus (_vlg. St. XXVIII v.d. D._)

zooveel mogelijk zal trachten zich voor te stellen dat het

geliefde wezen ten nauwste met hem verbonden is; welk streven of

welke begeerte (_vlg. St. XXXI v.d. D._) nog wordt aangewakkerd

door de voorstelling, dat ook een ander ditzelfde voor zich

begeert. Er wordt hier echter verondersteld dat dit streven of

deze begeerte belemmerd wordt door het beeld van het geliefde

wezen zelf, vergezeld door het beeld van dien ander, aan wien het

zich verbonden heeft. Derhalve zal hij (_vlg. Opmerking St. XI

v.d. D._) dan ook een Droefheid gevoelen, vergezeld door de

voorstelling van het geliefde wezen als oorzaak daarvan en tevens

door het beeld van dien ander; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII

v.d. D._) hij zal haat gevoelen jegens het geliefde wezen en

tegelijkertijd (_vlg. Gevolg St. XV v.d. D._) jegens dien ander,

dien hij (_vlg. St. XXIII v.d. D._) dáárom, wijl hij zich in het

bezit van het geliefde wezen verblijdt, zal benijden. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Deze Haat, jegens het geliefde wezen,

verbonden met Nijd, wordt _IJverzucht_ [jaloerschheid]

geheeten, welke dus niets anders is dan een tweestrijd

댓글 없음: