2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 12

ethica 네덜란드어 12


De kracht en toeneming van een of andere lijding en haar vermogen

om zich te handhaven, worden niet bepaald door de macht, waardoor

wijzelf in ons bestaan trachten te volharden, doch door de macht

van een uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene.[A66]

 

_Bewijs._

 

Het wezen eener lijding kan (_vlg. Definitie I en II D. III_)

niet uit ons wezen alléén verklaard worden, d.w.z. (_vlg. St. VII

D. III_) de kracht eener lijding kan niet bepaald worden door het

vermogen, waardoor wij in ons bestaan trachten te volharden, maar

moet (_gelijk in St. XVI D. II werd aangetoond_) noodzakelijk

bepaald worden door de macht eener uitwendige oorzaak in

verhouding tot onze eigene. H.t.b.w.

 

 

_Stelling VI._

 

De kracht van een of andere lijding of aandoening kan alle andere

handelingen [levensuitingen] en vermogens des menschen zoozeer

overtreffen, dat deze aandoening hem voortdurend beheerscht.

 

_Bewijs._

 

De kracht en toeneming van iedere lijding en haar vermogen om

zich te handhaven, worden (_vlg. voorgaande St._) bepaald door de

macht eener uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene. Zij

kan dus (_vlg. St. III v.d. D._) de macht des menschen

overtreffen enz. H.t.b.w.

 

 

_Stelling VII._

 

Een aandoening kan alleen worden bedwongen of opgeheven door een

andere, tegengesteld aan en sterker dan die welke bedwongen moet

worden.

 

_Bewijs._

 

Een aandoening, voorzoover zij den Geest betreft, is (_vlg. de

Algemeene Definitie der Aandoeningen, te vinden aan het einde van

het Derde Deel_) een voorstelling, waarin de Geest tot bewustzijn

van een grootere of geringere bestaanskracht zijns Lichaams komt.

Wanneer dus de Geest door een of andere aandoening wordt bewogen,

ondergaat tevens het Lichaam een inwerking, waardoor zijn

vermogen tot handelen toeneemt of afneemt. Deze

lichaamsaandoening nu ontvangt (_vlg. St. V v.d. D._) haar

vermogen, om in haar bestaan te volharden, van haar oorzaak, welk

vermogen dus (_vlg. St. VI D. II_) alleen kan worden bedwongen of

opgeheven door een lichamelijke oorzaak, welke (_vlg. St. V D.

III_) op een tegenovergestelde wijze op het Lichaam inwerkt en

(_vlg. Axioma v.d. D._) sterker is, zoodat (_vlg. St. XII D. II_)

de Geest de voorstelling krijgt eener aandoening, sterker dan en

tegengesteld aan de eerste; d.w.z. (_vlg. Alg. Def. der Aand._)

zoodat de Geest een aandoening ondergaat, sterker dan en

tegengesteld aan de eerste, welke dan het bestaan dezer eerste

uitsluit of opheft. Derhalve kan een aandoening alleen worden

opgeheven of bedwongen door een tegengestelde en sterkere.

H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Een aandoening, voorzoover zij den Geest

betreft, kan alleen worden bedwongen of opgeheven door de

voorstelling van een inwerking op het Lichaam,

tegengesteld aan en sterker dan de aandoening welke wij

ondergaan. Immers de aandoening welke wij ondergaan kan

(_vlg. voorgaande St._) alleen worden bedwongen of

opgeheven door een andere, tegengesteld en sterker,

d.w.z. (_vlg. Alg. Def. der Aand._) alleen door de

voorstelling eener lichaamsaandoening, welke sterker is

dan en tegengesteld aan de aandoening welke wij

ondergaan.

 

 

_Stelling VIII._

 

De kennis van goed en kwaad is niets anders dan een aandoening

van Blijheid of Droefheid voorzoover wij ons daarvan bewust zijn.

 

Wij noemen (_vlg. Definities I en II v.d. D._) datgene goed of

kwaad, wat ons bij het handhaven van ons bestaan van nut is of in

den weg staat, d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) wat ons vermogen

tot handelen vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert.

Voorzoover wij dus (_vlg. de Definities van Blijheid en

Droefheid, zie Opmerking St. XI D. III_) waarnemen dat een of

andere zaak ons Blijheid of Droefheid schenkt, noemen wij haar

goed of kwaad, zoodat de kennis van goed of kwaad dus niets

anders is dan die voorstelling van Blijheid of Droefheid, welke

(_vlg. St. XXII D. II_) noodzakelijk op de aandoening van

Blijheid of Droefheid volgt. Doch deze voorstelling is (_vlg. St.

XXI D. II_) op dezelfde wijze vereenigd met die aandoening als de

Geest met het Lichaam, d.w.z. (_gelijk in de Opmerking bij

diezelfde stelling werd aangetoond_), deze voorstelling is van

die aandoening zelf, of (_vlg. Alg. Def. der Aand._) van de

voorstelling dier inwerking op het Lichaam, inderdaad niet anders

onderscheiden dan alleen in onze opvatting. Derhalve is deze

kennis van goed en kwaad niets anders dan de aandoening zelf,

voorzoover wij er ons van bewust zijn. H.t.b.w.

 

 

_Stelling IX._

 

Een aandoening, waarvan wij ons verbeelden dat haar oorzaak op

het oogenblik aanwezig is, is sterker, dan wanneer wij ons deze

oorzaak niet aanwezig denken.

 

_Bewijs._

 

Een verbeelding is een voorstelling waarin de Geest iets als

aanwezig beschouwt (_zie haar Definitie in de Opmerking bij St.

XVII D. II_) welke echter (_vlg. Gevolg II St. XVI D. II_) meer

de gesteldheid van het menschelijk Lichaam dan den aard van eenig

uitwendig voorwerp aanduidt. Een aandoening is dus (_vlg. Alg.

Def. der Aand._) een Verbeelding voorzoover zij een toestand des

Lichaams aanduidt. Maar een Verbeelding is te sterker (_vlg. St.

XVII D. II_) zoolang wij ons niets voorstellen dat het aanwezige

bestaan der uitwendige oorzaak uitsluit. Derhalve is ook een

aandoening waarvan wij ons verbeelden dat daar oorzaak op het

oogenblik aanwezig is, heviger of sterker dan wanneer wij ons

deze oorzaak niet aanwezig denken. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Toen ik hierboven, in Stelling XVIII Deel

III, zeide dat wij door de voorstelling van een

toekomstige of verleden zaak dezelfde aandoening

ondergingen als wanneer die zaak, welke wij ons

verbeelden, aanwezig ware, heb ik daarbij uitdrukkelijk

opgemerkt, dat dit slechts waar was voorzoover wij alleen

op de voorstelling van juist deze zaak letten. Immers

deze blijft denzelfden aard behouden, onverschillig of

wij ons haar [als aanwezig] verbeeld hebben of niet. Ik

heb echter niet ontkend, dat zij zwakker wordt, wanneer

wij ook andere zaken als aanwezig beschouwen, welke het

oogenblikkelijk bestaan dier toekomstige [of verleden]

zaak uitsluiten. Ik heb toen nagelaten dit op te merken,

omdat ik mij had voorgenomen eerst in dit Deel over de

kracht der aandoeningen te spreken.

 

_Gevolg:_ De voorstelling van een toekomstige of verleden

zaak, welke wij, met uitsluiting van den tegenwoordigen

tijd, alleen in betrekking tot den toekomstigen of

verleden tijd beschouwen, is, onder overigens gelijke

omstandigheden, zwakker dan de voorstelling eener

aanwezige zaak, en bijgevolg zijn ook onze gevoelens

jegens[A67] een toekomstige of verleden zaak, onder

overigens gelijke omstandigheden, zwakker dan die jegens

een tegenwoordige.

 

 

_Stelling X._

 

Door iets toekomstigs, dat wij spoedig verwachten, worden wij

sterker aangedaan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een

verder van het heden gelegen tijd zal bestaan [of plaats

grijpen], en evenzoo doet de herinnering aan iets kort geledens

ons sterker aan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het lang

geleden bestond [of gebeurde].

 

_Bewijs._

 

Immers als wij ons voorstellen dat iets spoedig zal geschieden,

of kort geleden geschied is, stellen wij ons daarmede vanzelf

iets voor, dat het oogenblikkelijk gebeuren ervan in mindere mate

uitsluit, dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een verder

van het heden gelegen tijd zal plaats grijpen, of dat het lang

geleden plaats greep (_gelijk vanzelf spreekt_). Derhalve zullen

wij (_vlg. voorgaande St._) er ook sterker door worden aangedaan.

H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Uit hetgeen wij bij Definitie VI van dit

Deel hebben opgemerkt, volgt dat wij door voorwerpen of

gebeurtenissen, welke een langer tijdsverloop van het

heden verwijderd zijn dan wij met ons

voorstellingsvermogen kunnen omvatten, even zwak worden

aangedaan, ook al weten wij dat zij onderling door een

grooten tusschenstrijd zijn gescheiden.

 

 

_Stelling XI._

 

De aandoening, teweeg gebracht door iets dat wij als noodwendig

voorstellen, is, onder overigens gelijke omstandigheden,

krachtiger dan die, veroorzaakt door iets mogelijks, toevalligs

of niet-noodwendigs.

 

_Bewijs._

 

Voorzoover wij ons iets als noodwendig voorstellen, bevestigen

wij het bestaan ervan; daarentegen ontkennen wij dat bestaan,

voorzoover wij het ons als niet-noodwendig denken (_vlg.

Opmerking I St. XXXIII D. I_). Derhalve is (_vlg. St. IX v.d.

D._) de aandoening, opgewekt door iets noodwendigs, onder

overigens gelijke omstandigheden, sterker dan die, teweeg

gebracht door iets niet-noodwendigs. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XII._

 

De aandoening, opgewekt door iets, waarvan wij weten dat het op

het oogenblik niet bestaat, maar dat wij voor mogelijk, houden,

is, onder overigens gelijke omstandigheden sterker dan die,

teweeg gebracht door iets wat wij ons als toevallig [gebeurlijk]

denken.

 

_Bewijs._

 

Voorzoover wij ons iets als toevallig [gebeurlijk] voorstellen

worden wij (_vlg. Definitie III_) door geenerlei voorstelling van

iets anders aangedaan, welke het bestaan ervan zou onderstellen

[eischen]. Integendeel, wij stellen ons dan (_vlg. het

onderstelde_) juist dingen voor, welke het oogenblikkelijk

댓글 없음: