De
kracht en toeneming van een of andere lijding en haar vermogen
om
zich te handhaven, worden niet bepaald door de macht, waardoor
wijzelf
in ons bestaan trachten te volharden, doch door de macht
van
een uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene.[A66]
_Bewijs._
Het
wezen eener lijding kan (_vlg. Definitie I en II D. III_)
niet
uit ons wezen alléén verklaard worden, d.w.z. (_vlg. St. VII
D.
III_) de kracht eener lijding kan niet bepaald worden door het
vermogen,
waardoor wij in ons bestaan trachten te volharden, maar
moet
(_gelijk in St. XVI D. II werd aangetoond_) noodzakelijk
bepaald
worden door de macht eener uitwendige oorzaak in
verhouding
tot onze eigene. H.t.b.w.
_Stelling
VI._
De
kracht van een of andere lijding of aandoening kan alle andere
handelingen
[levensuitingen] en vermogens des menschen zoozeer
overtreffen,
dat deze aandoening hem voortdurend beheerscht.
_Bewijs._
De
kracht en toeneming van iedere lijding en haar vermogen om
zich
te handhaven, worden (_vlg. voorgaande St._) bepaald door de
macht
eener uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene. Zij
kan
dus (_vlg. St. III v.d. D._) de macht des menschen
overtreffen
enz. H.t.b.w.
_Stelling
VII._
Een
aandoening kan alleen worden bedwongen of opgeheven door een
andere,
tegengesteld aan en sterker dan die welke bedwongen moet
worden.
_Bewijs._
Een
aandoening, voorzoover zij den Geest betreft, is (_vlg. de
Algemeene
Definitie der Aandoeningen, te vinden aan het einde van
het
Derde Deel_) een voorstelling, waarin de Geest tot bewustzijn
van
een grootere of geringere bestaanskracht zijns Lichaams komt.
Wanneer
dus de Geest door een of andere aandoening wordt bewogen,
ondergaat
tevens het Lichaam een inwerking, waardoor zijn
vermogen
tot handelen toeneemt of afneemt. Deze
lichaamsaandoening
nu ontvangt (_vlg. St. V v.d. D._) haar
vermogen,
om in haar bestaan te volharden, van haar oorzaak, welk
vermogen
dus (_vlg. St. VI D. II_) alleen kan worden bedwongen of
opgeheven
door een lichamelijke oorzaak, welke (_vlg. St. V D.
III_)
op een tegenovergestelde wijze op het Lichaam inwerkt en
(_vlg.
Axioma v.d. D._) sterker is, zoodat (_vlg. St. XII D. II_)
de
Geest de voorstelling krijgt eener aandoening, sterker dan en
tegengesteld
aan de eerste; d.w.z. (_vlg. Alg. Def. der Aand._)
zoodat
de Geest een aandoening ondergaat, sterker dan en
tegengesteld
aan de eerste, welke dan het bestaan dezer eerste
uitsluit
of opheft. Derhalve kan een aandoening alleen worden
opgeheven
of bedwongen door een tegengestelde en sterkere.
H.t.b.w.
_Gevolg:_
Een aandoening, voorzoover zij den Geest
betreft,
kan alleen worden bedwongen of opgeheven door de
voorstelling
van een inwerking op het Lichaam,
tegengesteld
aan en sterker dan de aandoening welke wij
ondergaan.
Immers de aandoening welke wij ondergaan kan
(_vlg.
voorgaande St._) alleen worden bedwongen of
opgeheven
door een andere, tegengesteld en sterker,
d.w.z.
(_vlg. Alg. Def. der Aand._) alleen door de
voorstelling
eener lichaamsaandoening, welke sterker is
dan
en tegengesteld aan de aandoening welke wij
ondergaan.
_Stelling
VIII._
De
kennis van goed en kwaad is niets anders dan een aandoening
van
Blijheid of Droefheid voorzoover wij ons daarvan bewust zijn.
Wij
noemen (_vlg. Definities I en II v.d. D._) datgene goed of
kwaad,
wat ons bij het handhaven van ons bestaan van nut is of in
den
weg staat, d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) wat ons vermogen
tot
handelen vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert.
Voorzoover
wij dus (_vlg. de Definities van Blijheid en
Droefheid,
zie Opmerking St. XI D. III_) waarnemen dat een of
andere
zaak ons Blijheid of Droefheid schenkt, noemen wij haar
goed
of kwaad, zoodat de kennis van goed of kwaad dus niets
anders
is dan die voorstelling van Blijheid of Droefheid, welke
(_vlg.
St. XXII D. II_) noodzakelijk op de aandoening van
Blijheid
of Droefheid volgt. Doch deze voorstelling is (_vlg. St.
XXI
D. II_) op dezelfde wijze vereenigd met die aandoening als de
Geest
met het Lichaam, d.w.z. (_gelijk in de Opmerking bij
diezelfde
stelling werd aangetoond_), deze voorstelling is van
die
aandoening zelf, of (_vlg. Alg. Def. der Aand._) van de
voorstelling
dier inwerking op het Lichaam, inderdaad niet anders
onderscheiden
dan alleen in onze opvatting. Derhalve is deze
kennis
van goed en kwaad niets anders dan de aandoening zelf,
voorzoover
wij er ons van bewust zijn. H.t.b.w.
_Stelling
IX._
Een
aandoening, waarvan wij ons verbeelden dat haar oorzaak op
het
oogenblik aanwezig is, is sterker, dan wanneer wij ons deze
oorzaak
niet aanwezig denken.
_Bewijs._
Een
verbeelding is een voorstelling waarin de Geest iets als
aanwezig
beschouwt (_zie haar Definitie in de Opmerking bij St.
XVII
D. II_) welke echter (_vlg. Gevolg II St. XVI D. II_) meer
de
gesteldheid van het menschelijk Lichaam dan den aard van eenig
uitwendig
voorwerp aanduidt. Een aandoening is dus (_vlg. Alg.
Def.
der Aand._) een Verbeelding voorzoover zij een toestand des
Lichaams
aanduidt. Maar een Verbeelding is te sterker (_vlg. St.
XVII
D. II_) zoolang wij ons niets voorstellen dat het aanwezige
bestaan
der uitwendige oorzaak uitsluit. Derhalve is ook een
aandoening
waarvan wij ons verbeelden dat daar oorzaak op het
oogenblik
aanwezig is, heviger of sterker dan wanneer wij ons
deze
oorzaak niet aanwezig denken. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Toen ik hierboven, in Stelling XVIII Deel
III,
zeide dat wij door de voorstelling van een
toekomstige
of verleden zaak dezelfde aandoening
ondergingen
als wanneer die zaak, welke wij ons
verbeelden,
aanwezig ware, heb ik daarbij uitdrukkelijk
opgemerkt,
dat dit slechts waar was voorzoover wij alleen
op
de voorstelling van juist deze zaak letten. Immers
deze
blijft denzelfden aard behouden, onverschillig of
wij
ons haar [als aanwezig] verbeeld hebben of niet. Ik
heb
echter niet ontkend, dat zij zwakker wordt, wanneer
wij
ook andere zaken als aanwezig beschouwen, welke het
oogenblikkelijk
bestaan dier toekomstige [of verleden]
zaak
uitsluiten. Ik heb toen nagelaten dit op te merken,
omdat
ik mij had voorgenomen eerst in dit Deel over de
kracht
der aandoeningen te spreken.
_Gevolg:_
De voorstelling van een toekomstige of verleden
zaak,
welke wij, met uitsluiting van den tegenwoordigen
tijd,
alleen in betrekking tot den toekomstigen of
verleden
tijd beschouwen, is, onder overigens gelijke
omstandigheden,
zwakker dan de voorstelling eener
aanwezige
zaak, en bijgevolg zijn ook onze gevoelens
jegens[A67]
een toekomstige of verleden zaak, onder
overigens
gelijke omstandigheden, zwakker dan die jegens
een
tegenwoordige.
_Stelling
X._
Door
iets toekomstigs, dat wij spoedig verwachten, worden wij
sterker
aangedaan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een
verder
van het heden gelegen tijd zal bestaan [of plaats
grijpen],
en evenzoo doet de herinnering aan iets kort geledens
ons
sterker aan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het lang
geleden
bestond [of gebeurde].
_Bewijs._
Immers
als wij ons voorstellen dat iets spoedig zal geschieden,
of
kort geleden geschied is, stellen wij ons daarmede vanzelf
iets
voor, dat het oogenblikkelijk gebeuren ervan in mindere mate
uitsluit,
dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een verder
van
het heden gelegen tijd zal plaats grijpen, of dat het lang
geleden
plaats greep (_gelijk vanzelf spreekt_). Derhalve zullen
wij
(_vlg. voorgaande St._) er ook sterker door worden aangedaan.
H.t.b.w.
_Opmerking:_
Uit hetgeen wij bij Definitie VI van dit
Deel
hebben opgemerkt, volgt dat wij door voorwerpen of
gebeurtenissen,
welke een langer tijdsverloop van het
heden
verwijderd zijn dan wij met ons
voorstellingsvermogen
kunnen omvatten, even zwak worden
aangedaan,
ook al weten wij dat zij onderling door een
grooten
tusschenstrijd zijn gescheiden.
_Stelling
XI._
De
aandoening, teweeg gebracht door iets dat wij als noodwendig
voorstellen,
is, onder overigens gelijke omstandigheden,
krachtiger
dan die, veroorzaakt door iets mogelijks, toevalligs
of
niet-noodwendigs.
_Bewijs._
Voorzoover
wij ons iets als noodwendig voorstellen, bevestigen
wij
het bestaan ervan; daarentegen ontkennen wij dat bestaan,
voorzoover
wij het ons als niet-noodwendig denken (_vlg.
Opmerking
I St. XXXIII D. I_). Derhalve is (_vlg. St. IX v.d.
D._)
de aandoening, opgewekt door iets noodwendigs, onder
overigens
gelijke omstandigheden, sterker dan die, teweeg
gebracht
door iets niet-noodwendigs. H.t.b.w.
_Stelling
XII._
De
aandoening, opgewekt door iets, waarvan wij weten dat het op
het
oogenblik niet bestaat, maar dat wij voor mogelijk, houden,
is,
onder overigens gelijke omstandigheden sterker dan die,
teweeg
gebracht door iets wat wij ons als toevallig [gebeurlijk]
denken.
_Bewijs._
Voorzoover
wij ons iets als toevallig [gebeurlijk] voorstellen
worden
wij (_vlg. Definitie III_) door geenerlei voorstelling van
iets
anders aangedaan, welke het bestaan ervan zou onderstellen
[eischen].
Integendeel, wij stellen ons dan (_vlg. het
onderstelde_)
juist dingen voor, welke het oogenblikkelijk
|
댓글 없음:
댓글 쓰기