2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 13

ethica 네덜란드어 13

Stelling XXXIII._

 

De menschen kunnen van nature verschillen voorzoover zij door

aandoeningen, welke lijdingen zijn, getroffen worden; in zoover

is zelfs één en dezelfde mensch veranderlijk en onstandvastig.

 

_Bewijs._

 

De aard of het wezen der aandoeningen kan niet uit ons wezen of

onzen aard alleen worden verklaard (_vlg. Definities I en II D.

III_) doch moet worden bepaald door de macht, d.w.z. (_vlg. St.

VII D. III_) door den aard der uitwendige dingen, in verhouding

tot de onze. Vandaar dat er van elke aandoening evenveel soorten

zijn als er soorten van voorwerpen, welke op ons inwerken,

bestaan (_zie St. LVI D. III_) en dat de menschen van één en

hetzelfde voorwerp verschillende inwerkingen ondergaan (_zie St.

LI D. III_) en inzoover van nature verschillen, terwijl tenslotte

(_vlg. dezelfde St. LI D. III_) één en dezelfde mensch door

hetzelfde voorwerp op verschillende wijze wordt aangedaan en dus

in zoover veranderlijk is enz. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XXXIV._

 

Voorzoover de menschen door aandoeningen, welke lijdingen zijn,

getroffen worden, kunnen zij tegenover elkaar staan.

 

_Bewijs._

 

Een zeker mensch, bijvoorbeeld Petrus, kan oorzaak zijn dat

Paulus zich bedroeft, doordat hij iets heeft, dat gelijkt op iets

wat Petrus haat (_vlg. St. XVI D. III_) of omdat Petrus alleen in

het bezit is van iets, dat ook Paulus liefheeft (_zie St. XXXII

en Opmerking D. III_), of om andere redenen (_waarvan men de

voornaamste kan vinden in de Opmerking bij St. LV D. III_). Het

kan dus voorkomen (_vlg. Definitie VII der Aand._) dat Paulus om

één dezer redenen haat koestert jegens Petrus en bijgevolg kan

het ook licht gebeuren (_vlg. St. XL en Opmerking D. III_), dat

omgekeerd Petrus haat gevoelt jegens Paulus, en dat zij daarom

(_vlg. St. XXXIX D. III_) zullen trachten elkaar kwaad te

berokkenen, d.w.z. (_vlg. St. XXX v.d. D._) dat zij tegenover

elkaar staan. Nu is echter een aandoening van Droefheid steeds

een lijding (_vlg. St. LIX D. III_); derhalve kunnen menschen,

voorzoover zij getroffen worden door aandoeningen welke lijdingen

zijn, tegenover elkaar staan.

 

_Opmerking:_ Ik heb gezegd, dat Paulus haat koestert

jegens Petrus, omdat hij zich voorstelde, dat deze iets

bezit wat Paulus zelf eveneens liefheeft. Op het eerste

gezicht schijnt hieruit te volgen, dat deze beiden, omdat

zij hetzelfde lief hebben en bijgevolg, omdat zij van

nature overeenkomen, elkaar kwaad berokkenen en dat

dientengevolge als dit waar is, de Stellingen XXX en XXXI

van dit Deel valsch zouden zijn. Maar wanneer wij deze

zaak nauwkeuriger overwegen, zullen wij bevinden dat dit

alles in volkomen overeenstemming is. Want deze beiden

zijn elkaar niet tot last voorzoover zij van nature

overeenkomen, d.w.z. voorzoover zij beiden hetzelfde

liefhebben, maar juist voorzoover zij van elkaar

verschillen. Immers voorzoover beiden hetzelfde

liefhebben, wordt hierdoor beider liefde aangewakkerd

(_vlg. St. XXXI D. III_) d.w.z. (_vlg. Definitie VI der

Aand._) beider Blijheid versterkt, zoodat het er verre

vandaan is, dat zij elkaar tot last zouden zijn

voorzoover zij hetzelfde liefhebben en van nature

overeenkomen. De reden hiervan is integendeel, gelijk ik

reeds zeide, geen andere dan dat zij, naar werd

ondersteld, juist van nature verschillen. Wij nemen toch

immers aan, dat Petrus een voorstelling heeft van een

geliefd voorwerp, dat reeds in zijn bezit is, Paulus

daarentegen van een dat hij mist. Vandaar dat déze

Droefheid, gene daarentegen Blijheid gevoelt en dat zij

in zoover tegenover elkaar staan. Op deze wijze nu kunnen

wij gemakkelijk aantoonen, dat ook de overige

aanleidingen tot haat alleen daarvan afhangen, dat

menschen van nature verschillen en niet van datgene

waarin zij overeenkomen.

 

 

_Stelling XXXV._

 

Alleen voorzoover de menschen leven volgens leiding der Rede,

komen zij steeds en noodzakelijk van nature overeen.

 

_Bewijs._

 

Voorzoover de menschen door aandoeningen welke lijdingen zijn

getroffen worden, kunnen zij van nature verschillen (_vlg. St.

XXXIII v.d. D._) en tegenover elkaar staan (_vlg. voorgaande

St._). Maar men kan alleen zeggen, dat de menschen _handelen_

voorzoover zij leven volgens leiding der Rede (_vlg. St. III D.

III_); en daarom moet al wat voortvloeit uit den menschelijken

aard, voorzoover deze door de Rede bepaald wordt, (_vlg.

Definitie II D. III_) uitsluitend uit dien menschelijken aard als

naaste oorzaak worden verklaard. Aangezien evenwel ieder

krachtens de wetten van zijn eigen aard tracht te verkrijgen, wat

hij voor goed en te verwijderen wat hij voor kwaad houdt (_vlg.

St. XIX v.d. D._) en bovendien dat, wat wij op gezag der Rede

voor goed of kwaad houden, ook noodzakelijk goed of kwaad ìs

(_vlg. St. XLI D. II_) doen dus de menschen, voorzoover zij onder

leiding der Rede leven, noodzakelijk alleen zulke dingen, welke

voor den menschelijken aard, en bijgevolg voor ieder mensch,

noodzakelijk goed zijn, d.w.z. (_vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D._)

welke met den aard van ieder mensch overeenkomen; zoodat de

menschen, voorzoover zij volgens leiding der Rede leven, steeds

noodzakelijk met elkaar in overeenstemming zijn. H.t.b.w.

 

_Gevolg I:_ Er bestaat in de wereld der dingen geen enkel

bijzonder ding, dat voor den mensch nuttiger is dan een

mensch, die volgens leiding der Rede leeft. Want datgene

is (_vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D._) het allernuttigste

voor den mensch, wat het meest met zijn aard overeenkomt,

d.w.z. (_gelijk vanzelf spreekt_) de mensch. Maar de

mensch handelt geheel en al krachtens de wetten van zijn

aard, wanneer hij volgens leiding der Rede leeft (_vlg.

Definitie II D. III_), en slechts inzoover is hij steeds

en noodzakelijk met den aard van andere menschen in

overeenstemming (_vlg. voorgaande St._). Derhalve bestaat

er voor den mensch onder alle bijzondere dingen niets

nuttigers dan de mensch enz. H.t.b.w.

 

_Gevolg II:_ Wanneer ieder mensch het meest zijn eigen

belang zoekt, zijn de menschen het nuttigst voor elkaar.

Want hoemeer ieder zijn eigen belang zoekt en zichzelf

tracht te handhaven, hoe deugdzamer is hij (_vlg. St. XX

v.d. D._), of wat hetzelfde is (_vlg. Definitie VIII v.d.

D._), hoe grooter is zijn vermogen om krachtens de wetten

van zijn aard te handelen, d.w.z. (_vlg. St. III D. III_)

om te leven volgens leiding der Rede. Maar de menschen

stemmen dàn het meest van nature overeen, wanneer zij

volgens leiding der Rede leven (_vlg. voorgaande St._).

Derhalve zullen (_vlg. voorgaand Gevolg_) de menschen dàn

het nuttigst voor elkaar zijn, wanneer elk het allermeest

zijn eigen belang zoekt. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Wat wij hier aantoonden bevestigt ook de

ervaring zelf dagelijks met zoovele en zoo glasheldere

voorbeelden, dat het haast elkeen in den mond ligt dat:

de mensch des menschen god is. Nochtans komt het zelden

voor dat de menschen volgens leiding der Rede leven, maar

meestal is het zóó met hen gesteld, dat zij elkaar

benijden en onderling hinderen. Niettemin kunnen zij een

eenzaam leven niet goed verdragen, zoodat den meesten de

definitie, volgens welke de mensch een sociaal dier is,

ten zeerste toelacht; en inderdaad is het een feit, dat

uit het gemeenschapsleven der menschen veel meer

vóórdeelen dan nadeelen voortvloeien. Mogen dus de

hekelaars, zooveel het hen behaagt, het menschelijk doen

en laten bespotten, mogen de godgeleerden het verfoeien

en mogen de zwartgalligen, zooveel zij kunnen,

onbeschaafdheid en het boersche leven loven, de menschen

verachten en de beesten bewonderen; zij zullen nochtans

de ervaring opdoen, dat de menschen door onderlinge hulp

zich het gemakkelijkst al wat zij noodig hebben kunnen

verschaffen en niet dan met vereende krachten de gevaren,

welke overal dreigen, kunnen ontwijken; om nog ervan te

zwijgen dat het veel voortreffelijker en onzen weetlust

veel waardiger is, onze aandacht te wijden aan het leven

der menschen dan aan dat der dieren. Doch hierover elders

uitvoeriger.

 

 

_Stelling XXXVI._

 

Het hoogste Goed voor hen die de Deugd volgen, is allen gemeen en

allen kunnen er zich gelijkelijk in verheugen.

 

_Bewijs._

 

Uit Deugd handelen is volgens leiding der Rede handelen (_vlg.

St. XXIV v.d. D._) en het eenige, waarnaar wij op bevel der Rede

streven, is begrijpen (_vlg. St. XXVI v.d. D._). Derhalve is

(_vlg. St. XXVIII v.d. D._) het hoogste Goed voor hen die de

Deugd volgen: God te kennen, d.w.z. (_vlg. St. XLVII en Opmerking

D. II_) een goed dat allen menschen gemeen is en dat alle

menschen, voorzoover zij van denzelfden aard zìjn, gelijkelijk

kunnen bezitten.

 

_Opmerking:_ Indien nu echter de een of ander vraagt, of

misschien het hoogste Goed voor hen, die de Deugd volgen,

ook nìet aan allen gemeen zou kunnen zijn, en of dan niet

daaruit, evenals hierboven (_zie St. XXXIV v.d. D._) zou

volgen dat menschen, die volgens leiding der Rede leven,

d.w.z. (_vlg. St. XXXV v.d. D._) menschen voorzoover zij

van nature overeenkomen, toch tegenover elkaar konden

staan, dan zou ik diegenen ten antwoord geven, dat het

niet toevallig is, maar uit den aard der Rede zelf

voortvloeit, dat het hoogste Goed des menschen allen

댓글 없음: