Stelling
XXXIII._
De
menschen kunnen van nature verschillen voorzoover zij door
aandoeningen,
welke lijdingen zijn, getroffen worden; in zoover
is
zelfs één en dezelfde mensch veranderlijk en onstandvastig.
_Bewijs._
De
aard of het wezen der aandoeningen kan niet uit ons wezen of
onzen
aard alleen worden verklaard (_vlg. Definities I en II D.
III_)
doch moet worden bepaald door de macht, d.w.z. (_vlg. St.
VII
D. III_) door den aard der uitwendige dingen, in verhouding
tot
de onze. Vandaar dat er van elke aandoening evenveel soorten
zijn
als er soorten van voorwerpen, welke op ons inwerken,
bestaan
(_zie St. LVI D. III_) en dat de menschen van één en
hetzelfde
voorwerp verschillende inwerkingen ondergaan (_zie St.
LI
D. III_) en inzoover van nature verschillen, terwijl tenslotte
(_vlg.
dezelfde St. LI D. III_) één en dezelfde mensch door
hetzelfde
voorwerp op verschillende wijze wordt aangedaan en dus
in
zoover veranderlijk is enz. H.t.b.w.
_Stelling
XXXIV._
Voorzoover
de menschen door aandoeningen, welke lijdingen zijn,
getroffen
worden, kunnen zij tegenover elkaar staan.
_Bewijs._
Een
zeker mensch, bijvoorbeeld Petrus, kan oorzaak zijn dat
Paulus
zich bedroeft, doordat hij iets heeft, dat gelijkt op iets
wat
Petrus haat (_vlg. St. XVI D. III_) of omdat Petrus alleen in
het
bezit is van iets, dat ook Paulus liefheeft (_zie St. XXXII
en
Opmerking D. III_), of om andere redenen (_waarvan men de
voornaamste
kan vinden in de Opmerking bij St. LV D. III_). Het
kan
dus voorkomen (_vlg. Definitie VII der Aand._) dat Paulus om
één
dezer redenen haat koestert jegens Petrus en bijgevolg kan
het
ook licht gebeuren (_vlg. St. XL en Opmerking D. III_), dat
omgekeerd
Petrus haat gevoelt jegens Paulus, en dat zij daarom
(_vlg.
St. XXXIX D. III_) zullen trachten elkaar kwaad te
berokkenen,
d.w.z. (_vlg. St. XXX v.d. D._) dat zij tegenover
elkaar
staan. Nu is echter een aandoening van Droefheid steeds
een
lijding (_vlg. St. LIX D. III_); derhalve kunnen menschen,
voorzoover
zij getroffen worden door aandoeningen welke lijdingen
zijn,
tegenover elkaar staan.
_Opmerking:_
Ik heb gezegd, dat Paulus haat koestert
jegens
Petrus, omdat hij zich voorstelde, dat deze iets
bezit
wat Paulus zelf eveneens liefheeft. Op het eerste
gezicht
schijnt hieruit te volgen, dat deze beiden, omdat
zij
hetzelfde lief hebben en bijgevolg, omdat zij van
nature
overeenkomen, elkaar kwaad berokkenen en dat
dientengevolge
als dit waar is, de Stellingen XXX en XXXI
van
dit Deel valsch zouden zijn. Maar wanneer wij deze
zaak
nauwkeuriger overwegen, zullen wij bevinden dat dit
alles
in volkomen overeenstemming is. Want deze beiden
zijn
elkaar niet tot last voorzoover zij van nature
overeenkomen,
d.w.z. voorzoover zij beiden hetzelfde
liefhebben,
maar juist voorzoover zij van elkaar
verschillen.
Immers voorzoover beiden hetzelfde
liefhebben,
wordt hierdoor beider liefde aangewakkerd
(_vlg.
St. XXXI D. III_) d.w.z. (_vlg. Definitie VI der
Aand._)
beider Blijheid versterkt, zoodat het er verre
vandaan
is, dat zij elkaar tot last zouden zijn
voorzoover
zij hetzelfde liefhebben en van nature
overeenkomen.
De reden hiervan is integendeel, gelijk ik
reeds
zeide, geen andere dan dat zij, naar werd
ondersteld,
juist van nature verschillen. Wij nemen toch
immers
aan, dat Petrus een voorstelling heeft van een
geliefd
voorwerp, dat reeds in zijn bezit is, Paulus
daarentegen
van een dat hij mist. Vandaar dat déze
Droefheid,
gene daarentegen Blijheid gevoelt en dat zij
in
zoover tegenover elkaar staan. Op deze wijze nu kunnen
wij
gemakkelijk aantoonen, dat ook de overige
aanleidingen
tot haat alleen daarvan afhangen, dat
menschen
van nature verschillen en niet van datgene
waarin
zij overeenkomen.
_Stelling
XXXV._
Alleen
voorzoover de menschen leven volgens leiding der Rede,
komen
zij steeds en noodzakelijk van nature overeen.
_Bewijs._
Voorzoover
de menschen door aandoeningen welke lijdingen zijn
getroffen
worden, kunnen zij van nature verschillen (_vlg. St.
XXXIII
v.d. D._) en tegenover elkaar staan (_vlg. voorgaande
St._).
Maar men kan alleen zeggen, dat de menschen _handelen_
voorzoover
zij leven volgens leiding der Rede (_vlg. St. III D.
III_);
en daarom moet al wat voortvloeit uit den menschelijken
aard,
voorzoover deze door de Rede bepaald wordt, (_vlg.
Definitie
II D. III_) uitsluitend uit dien menschelijken aard als
naaste
oorzaak worden verklaard. Aangezien evenwel ieder
krachtens
de wetten van zijn eigen aard tracht te verkrijgen, wat
hij
voor goed en te verwijderen wat hij voor kwaad houdt (_vlg.
St.
XIX v.d. D._) en bovendien dat, wat wij op gezag der Rede
voor
goed of kwaad houden, ook noodzakelijk goed of kwaad ìs
(_vlg.
St. XLI D. II_) doen dus de menschen, voorzoover zij onder
leiding
der Rede leven, noodzakelijk alleen zulke dingen, welke
voor
den menschelijken aard, en bijgevolg voor ieder mensch,
noodzakelijk
goed zijn, d.w.z. (_vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D._)
welke
met den aard van ieder mensch overeenkomen; zoodat de
menschen,
voorzoover zij volgens leiding der Rede leven, steeds
noodzakelijk
met elkaar in overeenstemming zijn. H.t.b.w.
_Gevolg
I:_ Er bestaat in de wereld der dingen geen enkel
bijzonder
ding, dat voor den mensch nuttiger is dan een
mensch,
die volgens leiding der Rede leeft. Want datgene
is
(_vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D._) het allernuttigste
voor
den mensch, wat het meest met zijn aard overeenkomt,
d.w.z.
(_gelijk vanzelf spreekt_) de mensch. Maar de
mensch
handelt geheel en al krachtens de wetten van zijn
aard,
wanneer hij volgens leiding der Rede leeft (_vlg.
Definitie
II D. III_), en slechts inzoover is hij steeds
en
noodzakelijk met den aard van andere menschen in
overeenstemming
(_vlg. voorgaande St._). Derhalve bestaat
er
voor den mensch onder alle bijzondere dingen niets
nuttigers
dan de mensch enz. H.t.b.w.
_Gevolg
II:_ Wanneer ieder mensch het meest zijn eigen
belang
zoekt, zijn de menschen het nuttigst voor elkaar.
Want
hoemeer ieder zijn eigen belang zoekt en zichzelf
tracht
te handhaven, hoe deugdzamer is hij (_vlg. St. XX
v.d.
D._), of wat hetzelfde is (_vlg. Definitie VIII v.d.
D._),
hoe grooter is zijn vermogen om krachtens de wetten
van
zijn aard te handelen, d.w.z. (_vlg. St. III D. III_)
om
te leven volgens leiding der Rede. Maar de menschen
stemmen
dàn het meest van nature overeen, wanneer zij
volgens
leiding der Rede leven (_vlg. voorgaande St._).
Derhalve
zullen (_vlg. voorgaand Gevolg_) de menschen dàn
het
nuttigst voor elkaar zijn, wanneer elk het allermeest
zijn
eigen belang zoekt. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Wat wij hier aantoonden bevestigt ook de
ervaring
zelf dagelijks met zoovele en zoo glasheldere
voorbeelden,
dat het haast elkeen in den mond ligt dat:
de
mensch des menschen god is. Nochtans komt het zelden
voor
dat de menschen volgens leiding der Rede leven, maar
meestal
is het zóó met hen gesteld, dat zij elkaar
benijden
en onderling hinderen. Niettemin kunnen zij een
eenzaam
leven niet goed verdragen, zoodat den meesten de
definitie,
volgens welke de mensch een sociaal dier is,
ten
zeerste toelacht; en inderdaad is het een feit, dat
uit
het gemeenschapsleven der menschen veel meer
vóórdeelen
dan nadeelen voortvloeien. Mogen dus de
hekelaars,
zooveel het hen behaagt, het menschelijk doen
en
laten bespotten, mogen de godgeleerden het verfoeien
en
mogen de zwartgalligen, zooveel zij kunnen,
onbeschaafdheid
en het boersche leven loven, de menschen
verachten
en de beesten bewonderen; zij zullen nochtans
de
ervaring opdoen, dat de menschen door onderlinge hulp
zich
het gemakkelijkst al wat zij noodig hebben kunnen
verschaffen
en niet dan met vereende krachten de gevaren,
welke
overal dreigen, kunnen ontwijken; om nog ervan te
zwijgen
dat het veel voortreffelijker en onzen weetlust
veel
waardiger is, onze aandacht te wijden aan het leven
der
menschen dan aan dat der dieren. Doch hierover elders
uitvoeriger.
_Stelling
XXXVI._
Het
hoogste Goed voor hen die de Deugd volgen, is allen gemeen en
allen
kunnen er zich gelijkelijk in verheugen.
_Bewijs._
Uit
Deugd handelen is volgens leiding der Rede handelen (_vlg.
St.
XXIV v.d. D._) en het eenige, waarnaar wij op bevel der Rede
streven,
is begrijpen (_vlg. St. XXVI v.d. D._). Derhalve is
(_vlg.
St. XXVIII v.d. D._) het hoogste Goed voor hen die de
Deugd
volgen: God te kennen, d.w.z. (_vlg. St. XLVII en Opmerking
D.
II_) een goed dat allen menschen gemeen is en dat alle
menschen,
voorzoover zij van denzelfden aard zìjn, gelijkelijk
kunnen
bezitten.
_Opmerking:_
Indien nu echter de een of ander vraagt, of
misschien
het hoogste Goed voor hen, die de Deugd volgen,
ook
nìet aan allen gemeen zou kunnen zijn, en of dan niet
daaruit,
evenals hierboven (_zie St. XXXIV v.d. D._) zou
volgen
dat menschen, die volgens leiding der Rede leven,
d.w.z.
(_vlg. St. XXXV v.d. D._) menschen voorzoover zij
van
nature overeenkomen, toch tegenover elkaar konden
staan,
dan zou ik diegenen ten antwoord geven, dat het
niet
toevallig is, maar uit den aard der Rede zelf
voortvloeit,
dat het hoogste Goed des menschen allen
|
댓글 없음:
댓글 쓰기