_Anders._Wie
volgens leiding der Rede leeft, wenscht het goede, waarnaar
hij
streeft, ook anderen toe (_vlg. St. XXXVII v.d. D._), zoodat
zijn
eigen verlangen om wel te doen, versterkt wordt doordat hij
een
ander ziet weldoen. Hij zal zich dus (_vlg. Opmerking St. XI
D.
III_) verblijden, en dat wel (_vlg. het onderstelde_) daarbij
denkend
aan dengene, die dien ander weldeed; derhalve zal hij
(_vlg.
Definitie XIX der Aand._) met hem zijn ingenomen. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Verontwaardiging, gelijk wij haar omschreven
hebben
(_zie Definitie XX der Aand._) is noodzakelijk
slecht
(_vlg. St. XLV v.d. D._). Hierbij zij echter
opgemerkt,
dat wanneer de hoogste overheid een burger,
die
een ander onrecht aandeed, straft met de bedoeling om
de
orde te handhaven, zij volgens mij geenszins over dien
burger
verontwaardigd is, aangezien zij niet, door Haat
gedreven,
dien burger straft om hem in het verderf te
storten,
maar uit plichtsbesef.
_Stelling
LII._
Tevredenheid
met zichzelf [zelfvoldoening] kan haar oorsprong
vinden
in de Rede en de hoogst bestaanbare zelfvoldoening is
alleen
zulk eene, welke uit de Rede voortvloeit.
_Bewijs._
Zelfvoldoening
is Blijheid, ontstaan doordat men zichzelf en zijn
eigen
macht tot handelen beschouwt (_vlg. Definitie XXV der
Aand._)
's Menschen vermogen tot handelen ofwel deugd echter is
de
Rede zelf (_vlg. St. III D. III_), waarvan hij zich helder en
duidelijk
bewust is (_vlg. St. XL en XLIII D. II_). Derhalve
vindt
zelfvoldoening haar oorsprong in de Rede. Verder begrijpt
de
mensch, wanneer hij zichzelf beschouwt, alleen datgene helder
en
duidelijk, ofwel adaequaat, wat uit zijn macht tot handelen
voortspruit
(_vlg. Definitie II D. III_) d.w.z. (_vlg. St. III D.
III_)
wat uit zijn vermogen om te begrijpen volgt. Derhalve
ontspringt
de hoogst bestaanbare zelfvoldoening alleen uit deze
beschouwing.
H.t.b.w.
_Opmerking:_
Inderdaad is zelfvoldoening het hoogste
waarop
wij kunnen hopen. Immers, (_gelijk wij in St. XXV
v.d.
D. aantoonden_) niemand tracht zijn wezen te
handhaven
terwille van eenig ander [buiten hemzelf
liggend]
doel. Aangezien nu deze zelfvoldoening door lof
steeds
meer bevorderd en versterkt wordt (_vlg. Gevolg
St.
LIII D. III_) en daarentegen door blaam steeds meer
verzwakt
(_vlg. Gevolg St. LV D. III_) oefent roem zulk
een
aantrekking op ons uit, terwijl wij een leven in
schande
haast niet kunnen verdragen.
_Stelling
LIII._
Neerslachtigheid
[Kleinmoedigheid, Nederigheid] is geen deugd,
ofwel,
zij ontspringt niet uit de Rede.
_Bewijs._
Neerslachtigheid
is Droefheid, welke daaruit voortkomt dat men
zijn
eigen machteloosheid beschouwt (_vlg. Definitie XXVI der
Aand._).
Voorzoover men echter zichzelf in waarachtige
redelijkheid
kent, begrijpt men, naar verondersteld wordt, zijn
eigen
wezen, d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) zijn eigen macht.
Zoodat
indien iemand, wanneer hij zichzelf beschouwt, zich in een
of
ander opzicht machteloos gevoelt, dit niet een gevolg daarvan
is,
dat hij zichzelf begrijpt, maar (_gelijk wij in St. LV D. III
aantoonden_)
daarvan, dat zijn vermogen tot handelen belemmerd
wordt.
Nemen wij daarentegen aan dat iemand tot het inzicht
zijner
machteloosheid komt doordat hij zich iets machtigers
voorstelt
en dat hij door middel van deze kennis de grenzen van
zijn
eigen vermogen tot handelen bepaalt, dan onderstellen wij
hiermede
niets anders, dan dat die persoon zichzelf duidelijk
begrijpt
(_vlg. St. XXVI v.d. D._) hetgeen zijn vermogen tot
handelen
juist zal bevorderen. Zoodat Neerslachtigheid, ofwel die
Droefheid
welke daaruit voortkomt dat iemand zijn eigen
machteloosheid
beschouwt, geen uitvloeisel is van waarachtig
nadenken
of van de Rede en dus geen deugd, maar een lijding.
H.t.b.w.
_Stelling
LIV._
Berouw
is geen deugd, ofwel het komt niet voort uit de Rede.
Integendeel,
wie een daad berouwt is dubbel ongelukkig of
machteloos.
_Bewijs._
Het
eerste gedeelte dezer stelling wordt evenals de voorgaande
stelling
bewezen. Het tweede gedeelte echter blijkt alleen reeds
uit
de Definitie dezer aandoening (_zie Definitie XXVII der
Aand._).
Eerst immers laat men zich door zijn lage begeerte, en
daarna
bovendien nog door Droefheid overmeesteren.
_Opmerking:_
Aangezien de menschen zelden naar de
voorschriften
der Rede leven, stichten evenwel deze beide
aandoeningen,
Nederigheid en Berouw, en daarnaast ook
Hoop
en Vrees, meer nut dan schade; zoodat het, wanneer
er
dan toch gezondigd moet worden, maar het best is in
dìt
opzicht te zondigen. Immers indien de menschen, reeds
zwak
van ziel, ook nog allen even trotsch waren, zich
nergens
voor schaamden en niets vreesden, hoe zou men hen
dan
nog in den band kunnen houden en beteugelen?[A73] De
menigte
is vreeselijk wanneer zij niet zelf vreest,
zoodat
het niet valt te verwonderen dat de Profeten, die
niet
het heil van enkelen, maar van het algemeen
beoogden,
zoo sterk Nederigheid, Berouw en Onderdanigheid
hebben
aangeprezen. Inderdaad, wie aan deze aandoeningen
onderworpen
zijn, kunnen er tenslotte veel gemakkelijker
dan
anderen toe gebracht worden volgens leiding der Rede
te
leven, d.w.z. vrij te zijn en een gelukkig leven te
genieten.
_Stelling
LV._
Zeer
groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op groot
gemis
aan zelfkennis.
_Bewijs._
Dit
blijkt uit de Definities XXVIII en XXIX der Aandoeningen.
_Stelling
LVI._
Zeer
groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op zeer
groote
zwakheid van ziel.
_Bewijs._
Het
eerste beginsel der deugd is het eigen wezen in stand te
houden
(_vlg. Gevolg St. XXII v.d. D._) en datwel onder leiding
der
Rede (_vlg. St. XXIV v.d. D._). Wie dus zichzelf niet kent,
kent
den grondslag aller deugden en bijgevolg die deugden zelf
evenmin.
Verder is handelen uit deugd niets anders dan handelen
volgens
leiding der Rede (_vlg. St. XXIV v.d. D._). Wie echter
volgens
leiding der Rede handelt, moet (_vlg. St. XLIII D. II_)
noodzakelijk
weten dàt hij volgens leiding der Rede handelt. Wie
dus
zichzelf, en bijgevolg (_gelijk wij reeds aantoonden_) alle
deugden,
grootendeels niet kent, handelt allerminst uit deugd,
d.w.z.
(_gelijk uit Definitie VIII v.d. D. blijkt_) is uiterst
zwak
van ziel. Derhalve duiden (_vlg. voorgaande St._) zeer
groote
hoogmoed of zelfverachting op zeer groote zwakheid van
ziel.
H.t.b.w.
_Gevolg:_
Hieruit volgt ten duidelijkste, dat zoowel
hoogmoedige
als kleinmoedige menschen het meest aan hun
aandoeningen
onderworpen zijn.
_Opmerking:_
Nochtans is zelfverachting gemakkelijker te
verbeteren[A74]
dan hoogmoed, aangezien deze een
aandoening
van Blijheid, gene echter van Droefheid is en
deze
dus (_vlg. St. XVIII v.d. D._) sterker is.
_Stelling
LVII._
De
hoogmoedige houdt van het gezelschap van parasieten en
vleiers,
dat van edele menschen daarentegen haat hij.
_Bewijs._
Hoogmoed
is Blijheid, welke ontstaat doordat men beter van
zichzelf
denkt dan gerechtvaardigd is (_vlg. Definities XXVIII en
VI
der Aand._), welken dunk de hoogmoedige zooveel mogelijk zal
trachten
te versterken, (_zie Opmerking St. XIII D. III_).
Derhalve
zal hij dan ook houden van het gezelschap van parasieten
en
vleiers (_wier definities ik heb weg gelaten, wijl zij maar al
te
bekend zijn_) en dat van edele lieden, die van hem denken naar
hij
verdient, ontvluchten. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Het zou mij te ver voeren hier alle kwade
gevolgen
van den Hoogmoed op te sommen, aangezien
hoogmoedigen
aan alle aandoeningen onderhevig zijn,
schoon
aan geene minder dan die van Liefde en
Barmhartigheid.
Nochtans mag hier niet verzwegen worden,
dat
men ook diengene hoogmoedig noemt, die van anderen
slechter
denkt dan billijk is, zoodat in dezen zin
Hoogmoed
kan worden omschreven als Blijheid, ontsproten
uit
den waan dat men boven andere menschen verheven is.
Zelfverachting
is dan, als tegenstelling van dezen
Hoogmoed,
te omschrijven als Droefheid, ontsproten uit
den
waan dat men lager staat dan anderen. Bij deze
opvatting
is het gemakkelijk in te zien dat de
hoogmoedige
noodzakelijkheid afgunstig moet zijn (_zie
Opmerking
St. LV D. III_), hen die het meest om hun
deugden
geprezen worden het meest moet haten, terwijl die
Haat
niet licht door hun Liefde of weldaden kan worden
overwonnen
(_zie Opmerking St. XLI D. III_); dat hij zich
daarentegen
alleen verheugt in het gezelschap van hen,
die
zijn machtelooze ziel in het gevlei komen en die hem
van
dwaas waanzinnig maken.
Ofschoon
zelfverachting het tegendeel is van Hoogmoed, is
niettemin
wie zichzelf veracht ten nauwste verwant aan
den
Hoogmoedige. Immers, aangezien zijn Droefheid daaruit
voortkomt,
dat hij zijn eigen machteloosheid erkent door
vergelijking
met de macht of de deugd van anderen, zal
zijn
Droefheid verlicht worden, d.w.z. zal hij zich
|
댓글 없음:
댓글 쓰기