2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 14

ethica 네덜란드어 14


_Anders._Wie volgens leiding der Rede leeft, wenscht het goede, waarnaar

hij streeft, ook anderen toe (_vlg. St. XXXVII v.d. D._), zoodat

zijn eigen verlangen om wel te doen, versterkt wordt doordat hij

een ander ziet weldoen. Hij zal zich dus (_vlg. Opmerking St. XI

D. III_) verblijden, en dat wel (_vlg. het onderstelde_) daarbij

denkend aan dengene, die dien ander weldeed; derhalve zal hij

(_vlg. Definitie XIX der Aand._) met hem zijn ingenomen. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Verontwaardiging, gelijk wij haar omschreven

hebben (_zie Definitie XX der Aand._) is noodzakelijk

slecht (_vlg. St. XLV v.d. D._). Hierbij zij echter

opgemerkt, dat wanneer de hoogste overheid een burger,

die een ander onrecht aandeed, straft met de bedoeling om

de orde te handhaven, zij volgens mij geenszins over dien

burger verontwaardigd is, aangezien zij niet, door Haat

gedreven, dien burger straft om hem in het verderf te

storten, maar uit plichtsbesef.

 

 

_Stelling LII._

 

Tevredenheid met zichzelf [zelfvoldoening] kan haar oorsprong

vinden in de Rede en de hoogst bestaanbare zelfvoldoening is

alleen zulk eene, welke uit de Rede voortvloeit.

 

_Bewijs._

 

Zelfvoldoening is Blijheid, ontstaan doordat men zichzelf en zijn

eigen macht tot handelen beschouwt (_vlg. Definitie XXV der

Aand._) 's Menschen vermogen tot handelen ofwel deugd echter is

de Rede zelf (_vlg. St. III D. III_), waarvan hij zich helder en

duidelijk bewust is (_vlg. St. XL en XLIII D. II_). Derhalve

vindt zelfvoldoening haar oorsprong in de Rede. Verder begrijpt

de mensch, wanneer hij zichzelf beschouwt, alleen datgene helder

en duidelijk, ofwel adaequaat, wat uit zijn macht tot handelen

voortspruit (_vlg. Definitie II D. III_) d.w.z. (_vlg. St. III D.

III_) wat uit zijn vermogen om te begrijpen volgt. Derhalve

ontspringt de hoogst bestaanbare zelfvoldoening alleen uit deze

beschouwing. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Inderdaad is zelfvoldoening het hoogste

waarop wij kunnen hopen. Immers, (_gelijk wij in St. XXV

v.d. D. aantoonden_) niemand tracht zijn wezen te

handhaven terwille van eenig ander [buiten hemzelf

liggend] doel. Aangezien nu deze zelfvoldoening door lof

steeds meer bevorderd en versterkt wordt (_vlg. Gevolg

St. LIII D. III_) en daarentegen door blaam steeds meer

verzwakt (_vlg. Gevolg St. LV D. III_) oefent roem zulk

een aantrekking op ons uit, terwijl wij een leven in

schande haast niet kunnen verdragen.

 

 

_Stelling LIII._

 

Neerslachtigheid [Kleinmoedigheid, Nederigheid] is geen deugd,

ofwel, zij ontspringt niet uit de Rede.

 

_Bewijs._

 

Neerslachtigheid is Droefheid, welke daaruit voortkomt dat men

zijn eigen machteloosheid beschouwt (_vlg. Definitie XXVI der

Aand._). Voorzoover men echter zichzelf in waarachtige

redelijkheid kent, begrijpt men, naar verondersteld wordt, zijn

eigen wezen, d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) zijn eigen macht.

Zoodat indien iemand, wanneer hij zichzelf beschouwt, zich in een

of ander opzicht machteloos gevoelt, dit niet een gevolg daarvan

is, dat hij zichzelf begrijpt, maar (_gelijk wij in St. LV D. III

aantoonden_) daarvan, dat zijn vermogen tot handelen belemmerd

wordt. Nemen wij daarentegen aan dat iemand tot het inzicht

zijner machteloosheid komt doordat hij zich iets machtigers

voorstelt en dat hij door middel van deze kennis de grenzen van

zijn eigen vermogen tot handelen bepaalt, dan onderstellen wij

hiermede niets anders, dan dat die persoon zichzelf duidelijk

begrijpt (_vlg. St. XXVI v.d. D._) hetgeen zijn vermogen tot

handelen juist zal bevorderen. Zoodat Neerslachtigheid, ofwel die

Droefheid welke daaruit voortkomt dat iemand zijn eigen

machteloosheid beschouwt, geen uitvloeisel is van waarachtig

nadenken of van de Rede en dus geen deugd, maar een lijding.

H.t.b.w.

 

 

_Stelling LIV._

 

Berouw is geen deugd, ofwel het komt niet voort uit de Rede.

Integendeel, wie een daad berouwt is dubbel ongelukkig of

machteloos.

 

_Bewijs._

 

Het eerste gedeelte dezer stelling wordt evenals de voorgaande

stelling bewezen. Het tweede gedeelte echter blijkt alleen reeds

uit de Definitie dezer aandoening (_zie Definitie XXVII der

Aand._). Eerst immers laat men zich door zijn lage begeerte, en

daarna bovendien nog door Droefheid overmeesteren.

 

_Opmerking:_ Aangezien de menschen zelden naar de

voorschriften der Rede leven, stichten evenwel deze beide

aandoeningen, Nederigheid en Berouw, en daarnaast ook

Hoop en Vrees, meer nut dan schade; zoodat het, wanneer

er dan toch gezondigd moet worden, maar het best is in

dìt opzicht te zondigen. Immers indien de menschen, reeds

zwak van ziel, ook nog allen even trotsch waren, zich

nergens voor schaamden en niets vreesden, hoe zou men hen

dan nog in den band kunnen houden en beteugelen?[A73] De

menigte is vreeselijk wanneer zij niet zelf vreest,

zoodat het niet valt te verwonderen dat de Profeten, die

niet het heil van enkelen, maar van het algemeen

beoogden, zoo sterk Nederigheid, Berouw en Onderdanigheid

hebben aangeprezen. Inderdaad, wie aan deze aandoeningen

onderworpen zijn, kunnen er tenslotte veel gemakkelijker

dan anderen toe gebracht worden volgens leiding der Rede

te leven, d.w.z. vrij te zijn en een gelukkig leven te

genieten.

 

 

_Stelling LV._

 

Zeer groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op groot

gemis aan zelfkennis.

 

_Bewijs._

 

Dit blijkt uit de Definities XXVIII en XXIX der Aandoeningen.

 

 

_Stelling LVI._

 

Zeer groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op zeer

groote zwakheid van ziel.

 

_Bewijs._

 

Het eerste beginsel der deugd is het eigen wezen in stand te

houden (_vlg. Gevolg St. XXII v.d. D._) en datwel onder leiding

der Rede (_vlg. St. XXIV v.d. D._). Wie dus zichzelf niet kent,

kent den grondslag aller deugden en bijgevolg die deugden zelf

evenmin. Verder is handelen uit deugd niets anders dan handelen

volgens leiding der Rede (_vlg. St. XXIV v.d. D._). Wie echter

volgens leiding der Rede handelt, moet (_vlg. St. XLIII D. II_)

noodzakelijk weten dàt hij volgens leiding der Rede handelt. Wie

dus zichzelf, en bijgevolg (_gelijk wij reeds aantoonden_) alle

deugden, grootendeels niet kent, handelt allerminst uit deugd,

d.w.z. (_gelijk uit Definitie VIII v.d. D. blijkt_) is uiterst

zwak van ziel. Derhalve duiden (_vlg. voorgaande St._) zeer

groote hoogmoed of zelfverachting op zeer groote zwakheid van

ziel. H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Hieruit volgt ten duidelijkste, dat zoowel

hoogmoedige als kleinmoedige menschen het meest aan hun

aandoeningen onderworpen zijn.

 

_Opmerking:_ Nochtans is zelfverachting gemakkelijker te

verbeteren[A74] dan hoogmoed, aangezien deze een

aandoening van Blijheid, gene echter van Droefheid is en

deze dus (_vlg. St. XVIII v.d. D._) sterker is.

 

 

_Stelling LVII._

 

De hoogmoedige houdt van het gezelschap van parasieten en

vleiers, dat van edele menschen daarentegen haat hij.

 

_Bewijs._

 

Hoogmoed is Blijheid, welke ontstaat doordat men beter van

zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is (_vlg. Definities XXVIII en

VI der Aand._), welken dunk de hoogmoedige zooveel mogelijk zal

trachten te versterken, (_zie Opmerking St. XIII D. III_).

Derhalve zal hij dan ook houden van het gezelschap van parasieten

en vleiers (_wier definities ik heb weg gelaten, wijl zij maar al

te bekend zijn_) en dat van edele lieden, die van hem denken naar

hij verdient, ontvluchten. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Het zou mij te ver voeren hier alle kwade

gevolgen van den Hoogmoed op te sommen, aangezien

hoogmoedigen aan alle aandoeningen onderhevig zijn,

schoon aan geene minder dan die van Liefde en

Barmhartigheid. Nochtans mag hier niet verzwegen worden,

dat men ook diengene hoogmoedig noemt, die van anderen

slechter denkt dan billijk is, zoodat in dezen zin

Hoogmoed kan worden omschreven als Blijheid, ontsproten

uit den waan dat men boven andere menschen verheven is.

Zelfverachting is dan, als tegenstelling van dezen

Hoogmoed, te omschrijven als Droefheid, ontsproten uit

den waan dat men lager staat dan anderen. Bij deze

opvatting is het gemakkelijk in te zien dat de

hoogmoedige noodzakelijkheid afgunstig moet zijn (_zie

Opmerking St. LV D. III_), hen die het meest om hun

deugden geprezen worden het meest moet haten, terwijl die

Haat niet licht door hun Liefde of weldaden kan worden

overwonnen (_zie Opmerking St. XLI D. III_); dat hij zich

daarentegen alleen verheugt in het gezelschap van hen,

die zijn machtelooze ziel in het gevlei komen en die hem

van dwaas waanzinnig maken.

 

Ofschoon zelfverachting het tegendeel is van Hoogmoed, is

niettemin wie zichzelf veracht ten nauwste verwant aan

den Hoogmoedige. Immers, aangezien zijn Droefheid daaruit

voortkomt, dat hij zijn eigen machteloosheid erkent door

vergelijking met de macht of de deugd van anderen, zal

zijn Droefheid verlicht worden, d.w.z. zal hij zich

댓글 없음: