2014년 12월 3일 수요일

Ethica 네덜란드어 3

Ethica 네덜란드어 3


Stelling XVIII._

God is de inwonende, niet echter een buitenstaande oorzaak aller
dingen.

_Bewijs._

Al wat is, is in God en moet uit God begrepen worden (_vlg. St.
XV_). Derhalve is God (_vlg. Gevolg I St. XVI_) de oorzaak van de
dingen die in hem zijn. Dit wat het eerste aangaat. Verder kan er
buiten God geen enkele substantie bestaan (_vlg. St. XIV_),
d.w.z. (_vlg. Def. III_) iets dat buiten God op zichzelf zou
bestaan. Dit wat het tweede betreft. God is dus de inwonende,
niet echter een buitenstaande oorzaak aller dingen. H.t.b.w.


_Stelling XIX._

God, of al Gods attributen, zijn eeuwig.

_Bewijs._

God immers is (_vlg. Def. VI_) een substantie, welke (_vlg. St.
XI_) noodwendig bestaat, d.w.z. (_vlg. St. VII_) tot wier aard
het behoort te bestaan, of (wat hetzelfde is) uit wier definitie
haar bestaan zelf volgt, en derhalve is God (_vlg. Def. VIII_)
eeuwig. Vervolgens moet onder Gods attributen verstaan worden
datgene wat (_vlg. Def. IV_) het wezen der goddelijke substantie
uitdrukt, d.w.z. datgene wat tot de substantie behoort; dit
alles, zeg ik, behooren deze attributen in te sluiten. Maar tot
den aard der substantie behoort (_gelijk ik reeds in St. VII heb
aangetoond_) de eeuwigheid; derhalve moet elk dier attributen
eeuwigheid insluiten en dus zijn zij allen eeuwig. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Deze stelling is ook zeer duidelijk af te
    leiden volgens de wijze waarop ik (_St. XI_) Gods bestaan
    bewezen heb; uit dit bewijs, zeg ik, is gebleken dat Gods
    bestaan, evenals zijn wezen een eeuwige waarheid is.
    Voorts heb ik (_St. XIX Deel I der Beginselen van
    Cartesius_)[A21] nog op andere wijze Gods eeuwigheid
    bewezen, welk bewijs ik hier niet behoef te herhalen.


_Stelling XX._

Gods bestaan en Gods wezen zijn een en hetzelfde.

_Bewijs._

God en al zijn attributen zijn eeuwig (_vlg. de voorgaande St._)
d.w.z. (_vlg. Def. VIII_) elk zijner attributen drukt bestaan
uit. Dezelfde attributen Gods dus, welke (_vlg. Def. IV_) Gods
eeuwig wezen openbaren, ontvouwen tevens zijn eeuwig bestaan,
d.w.z.: datgene zelf dat het wezen Gods uitmaakt, maakt tevens
zijn bestaan uit, zoodat dus dit en zijn wezen een en hetzelfde
zijn. H.t.b.w.

    _Gevolg I:_ Hieruit volgt ten eerste dat Gods bestaan,
    evenals zijn wezen, een eeuwige waarheid is.

    _Gevolg II:_ Ten tweede volgt er uit dat God of al Gods
    attributen onveranderlijk zijn. Want als zij wat betreft
    hun bestaan verandering konden ondergaan, zouden zij
    tevens (_vlg. de voorgaande St._) ten opzichte van hun
    wezen veranderd worden, d.w.z. (_gelijk vanzelf spreekt_)
    van waar valsch worden, hetgeen ongerijmd is.


_Stelling XXI._

Al wat uit den aard op zichzelf[A22] van een of ander attribuut
Gods voortvloeit, moet altijd en oneindig hebben bestaan, met
andere woorden: krachtens dit attribuut zelf is het eeuwig en
oneindig.

_Bewijs._

Neem eens aan, indien ge dit kunt (als ge dit namelijk ontkent)
dat er iets in een of ander attribuut Gods uit den aard
opzichzelf van ditzelfde attribuut kon voortvloeien dat eindig
ware en een beperkt bestaan of duur had, bijvoorbeeld de
voorstelling van God in het Denken[A23]. Het Denken nu bestaat,
aangezien het voorondersteld wordt een attribuut Gods te zijn,
noodwendig (_vlg. St. XI_) krachtens zijn oneindigen aard.
Evenwel wordt het hier, voor zoover het de voorstelling Gods
omvat, als eindig gesteld. Maar als eindig kan het (_vlg. Def.
II_) niet worden begrepen tenzij het door het Denken zelf beperkt
worde. Niet echter door het Denken zelf voorzoover dit de
voorstelling Gods vormt, als zoodanig immers wordt het juist
voorondersteld eindig te zijn; derhalve door het Denken
voorzoover het _niet_ de voorstelling Gods vormt, welk Denken
evenwel toch (_vlg. St. XI_) met noodwendigheid moet bestaan; er
zou dus een Denken bestaan dat de voorstelling Gods niet insloot
en derhalve zou uit zijnen aard, voor zoover dit niets dan Denken
is, niet noodzakelijk de voorstelling Gods voortvloeien. (Immers
er werd een Denken aangenomen dat de voorstelling Gods wel en een
ander dat haar niet omvatte). Dit strijdt tegen het onderstelde.
Zoodat, wanneer de voorstelling Gods in het Denken, of (want
tenslotte is het hetzelfde wat men neemt, aangezien de
bewijsvoering algemeen geldig is) iets anders in eenig ander
attribuut Gods, uit de noodwendigheid van den aard op-zich-zelf
van dit attribuut voortvloeit, dit [gevolg] ook noodzakelijk
oneindig moet zijn. Dit wat het eerste punt betreft.

Voorts kan datgene wat uit de noodwendigheid van den aard eens
attribuuts aldus voortvloeit, geen beperkten duur hebben. Indien
ge dit ontkent, stel dan een ding dat uit de noodwendigheid van
eenig attribuut voortvloeit en bestaat in een of ander attribuut
Gods, bijvoorbeeld de voorstelling Gods in het Denken en
onderstel dat het eens niet heeft bestaan of niet bestaan zal.
Daar nu ondersteld wordt dat het Denken een attribuut Gods is,
moet het zoowel noodwendig als onveranderlijk bestaan (_vlg. St.
XI en Gevolg II St. XX_). Dus zal er buiten de grenzen van den
duur der voorstelling Gods (immers er werd aangenomen dat deze
eens niet bestond of niet zal bestaan) een Denken zonder
voorstelling Gods moeten bestaan. Dit echter is tegen het
onderstelde; immers er werd ondersteld dat uit het gegeven Denken
noodwendig de voorstelling Gods voortvloeide. Derhalve kan de
voorstelling Gods in het Denken, of iets anders dat met
noodwendigheid uit den aard op-zichzelf van een of ander
attribuut Gods voortvloeit, geen beperkten duur hebben, maar moet
het, krachtens dit attribuut zelf, eeuwig zijn. Dit wat het
tweede punt betreft.

Men merke op dat ditzelfde geldt voor elk ander ding dat in een
of ander attribuut Gods uit den aard Gods op-zichzelf met
noodwendigheid voortvloeit.


_Stelling XXII._

Al wat voortvloeit uit eenig attribuut Gods, voorzoover het zich
openbaart in een zoodanige bestaanswijze [wijziging], welke
krachtens dit attribuut noodwendig en oneindig bestaat, moet zelf
eveneens noodwendig en oneindig bestaan.

_Bewijs._

Het bewijs dezer stelling wordt op dezelfde wijze geleverd als
dat der voorgaande.


_Stelling XXIII._

Elke bestaanswijze, welke noodwendig en oneindig bestaat, moet
noodzakelijk voortvloeien of uit den aard op zichzelf van eenig
attribuut Gods of uit eenig attribuut, zich openbarend in een
vorm welke noodwendig en oneindig bestaat[A24].

_Bewijs._

Een bestaanswijze immers bestaat in iets anders, waaruit het
begrepen kan worden (_vlg. Def. V_), d.w.z. (_vlg. St. XV_) zij
bestaat uitsluitend in God en kan uit God alleen begrepen worden.
Indien men dus een bestaanswijze aanneemt welke noodwendig
bestaat en oneindig is, moet elk van deze beide eigenschappen
noodzakelijk worden opgemaakt of begrepen[A25] uit een of ander
attribuut Gods voor zoover dit wordt opgevat als uitdrukkende de
oneindigheid en noodwendigheid van zijn bestaan, of wel (_wat
vlg. Def. VIII hetzelfde is_) de eeuwigheid; d.w.z. (_vlg. Def.
VI en St. XIX_) voor zoover het als uitsluitend op zichzelf
beschouwd wordt. Een bestaanswijze dus welke noodwendig en
oneindig bestaat, moet uit den aard op-zichzelf van eenig
attribuut Gods voortvloeien; en dat wel of onmiddellijk
(_waarover in St. XXI_) of door bemiddeling van een of anderen
verschijningsvorm [wijziging] welke uit deszelfs aard op-zichzelf
voortvloeit, d.w.z. (_vlg. de voorgaande St._) welke eveneens
noodwendig en oneindig bestaat. H.t.b.w.


_Stelling XXIV._

Het wezen van de door God voortgebrachte dingen, sluit geen
bestaan in zich.

_Bewijs._

Dit blijkt uit _Def. I._ Datgene immers, welks aard (namelijk op
zichzelf beschouwd) het bestaan in zich sluit, is zijns zelfs
oorzaak en bestaat alleen krachtens de noodwendigheid van zijnen
aard zelf.

    _Gevolg:_ Hieruit volgt dat God niet slechts de oorzaak
    ervan is, dat de dingen beginnen te bestaan; maar ook dat
    zij in hun bestaan volharden, ofwel (om een scholastieke
    uitdrukking te gebruiken) dat God de oorzaak is van het
    "Zijn" [Aanzijn] der dingen. Want, of de dingen bestaan
    danwel niet bestaan: zoo dikwijls wij op hun wezen
    letten, zien wij dat dit noch bestaan noch duur in zich
    sluit; derhalve kan hun wezen ook noch van hun bestaan,
    noch van hun duur de oorzaak zijn; doch uitsluitend God,
    daar slechts tot diens aard het bestaan behoort. (_Vlg.
    Gevolg I St. XIV_).


_Stelling XXV._

God is niet alleen de bewerkende oorzaak van het bestaan der
dingen, maar ook van hun wezen.

_Bewijs._

Indien ge dit ontkent zou God dus niet de oorzaak zijn van het
wezen der dingen; derhalve zou (_vlg. Ax. IV_) het wezen der
dingen zonder God begrepen kunnen worden; hetgeen evenwel (_vlg.
St. XV_) ongerijmd is. Dus is God ook de oorzaak van het wezen
der dingen. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ De waarheid dezer stelling volgt nog
    duidelijker uit Stelling XVI. Uit deze immers volgt dat
    uit den gegeven goddelijken aard zoowel het wezen als het
    bestaan der dingen noodzakelijk moet worden afgeleid; en,
    om het in een woord te zeggen: in dienzelfden zin waarin
    men zegt dat God zijns zelfs oorzaak is, moet hij ook de
    oorzaak van alle dingen genoemd worden, hetgeen nog
    duidelijker zal blijken uit het onderstaande gevolg.

    _Gevolg:_ De bijzondere dingen zijn niets anders dan
    openbaringen van Gods attributen, of wel bestaanswijzen
    in welke Gods attributen op een vaste en bepaalde wijze
    worden uitgedrukt. Het bewijs blijkt uit _Stelling XV_ en
    _Definitie V_.


_Stelling XXVI._

Een ding dat tot een of andere werking genoopt is, wordt hiertoe
noodzakelijk door God gedreven; evenzoo: wat niet door God
genoodzaakt wordt, kan uit zichzelf niet werken.

_Bewijs._

Datgene, waarvan men kan zeggen dat het de dingen tot werken
noopt, moet noodzakelijk iets positiefs zijn (gelijk vanzelf
spreekt); derhalve moet God zoowel van het wezen als van het
bestaan hiervan de bewerkende oorzaak zijn (_vlg. St. XXV en St.
XVI_). Dit wat het eerste betreft. Waaruit eveneens ten
duidelijkste volgt, wat in de tweede plaats gesteld werd. Want
indien een ding, dat niet door God gedreven werd, zichzelf kon
richten, zou het eerste deel dezer stelling valsch zijn, hetgeen,
gelijk wij aantoonden ongerijmd is.


_Stelling XXVII._

Een ding dat door God tot eenigerlei werking genoodzaakt is, kan
zichzelf niet aan die noodzaak onttrekken.

_Bewijs._

De waarheid dezer stelling blijkt uit het derde Axioma.


_Stelling XXVIII._

Elk bijzonder ding, of elk ding dat eindig is en een beperkt
[afhankelijk] bestaan heeft, kan niet bestaan, noch tot werking
genoodzaakt worden, tenzij het tot bestaan en werking genoodzaakt
worde door een ander ding, hetwelk eveneens eindig is en een
afhankelijk bestaan heeft: en deze oorzaak op haar beurt kan niet
bestaan, noch tot werking genoodzaakt worden tenzij zij wederom
door een ander ding, hetwelk eveneens eindig is en een
afhankelijk bestaan heeft, tot bestaan en werking worde
genoodzaakt, en zoo tot in het oneindige.

_Bewijs._

Al wat tot bestaan en werking genoodzaakt is, werd daartoe
genoodzaakt door God (_vlg. St. XXVI en Gevolg St. XXIV_). Maar
datgene wat eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, kon niet
uit den aard op-zichzelf van eenig attribuut Gods voortvloeien;
immers al wat uit den absoluten aard van eenig attribuut Gods
voortvloeit, is oneindig en eeuwig (_vlg. St. XXI_). Dus zal het
moeten voortvloeien uit God, of wel uit een zijner attributen,
voorzoover dit beschouwd wordt als zich openbarende in een of
andere bestaanswijze; immers buiten de substantie en hare
bestaanswijzen is er niets (_vlg. Ax. I en Def. III en V_); en de
bestaanswijzen zijn (_vlg. Gevolg St. XXV_) niets anders dan
openbaringen van Gods attributen. Maar uit God, of uit een of
ander zijner attributen, voorzoover het zich openbaart in een
vorm welke eeuwig en oneindig is, kan het ook niet voortvloeien
(_vlg. St. XXII_). Het zal dus moeten voortvloeien, of tot
bestaan en werking genoodzaakt worden, door God of een zijner
attributen, voorzoover dit zich openbaart in een vorm welke
eindig is en een afhankelijk bestaan heeft. Dit wat eerste
betreft.

Voorts moet deze oorzaak of deze bestaanswijze op haar beurt (_om
dezelfde reden als ik in het eerste gedeelte dezer stelling reeds
uiteen zette_) eveneens bepaald worden door een andere, welke
eveneens eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, en deze
laatste wederom (_om dezelfde reden_) door een andere en zoo (_om
dezelfde reden_) voort tot in het oneindige. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Daar sommige dingen door God onmiddellijk
    moeten zijn voortgebracht, en wel die dingen welke
    noodwendig uit zijn absoluten aard voortvloeien; en door
    tusschenkomst van deze eerste dingen de andere, welke
    nochtans zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn;
    volgt hieruit ten eerste: dat God de absoluut naaste
    oorzaak is der dingen welke onmiddellijk door hem zijn
    voortgebracht, hoewel niet, zooals men zegt, der dingen
    in hun soort. Want de werkingen Gods kunnen niet zonder
    hun oorzaak bestaan noch gedacht worden. (_Vlg. St. XV en
    Gevolg St. XXIV_).

    Er volgt ten tweede uit dat God niet in eigenlijken zin
    de verwijderde oorzaak der bijzondere dingen genoemd kan
    worden, tenzij wellicht om deze te onderscheiden van
    diegene welke hij onmiddellijk voortbracht, of liever
    welke uit zijn absoluten aard voortvloeien. Want onder
    een verwijderde oorzaak verstaan wij een zoodanige, welke
    met hare uitwerking op geenerlei wijze verbonden is. Maar
    al wat is, is in God en hangt op zoodanige wijze van hem
    af dat het zonder hem noch bestaanbaar noch denkbaar is.


_Stelling XXIX._

In de wereld der dingen bestaat niets toevalligs, maar alles
wordt krachtens de noodwendigheid van den goddelijken aard
genoodzaakt op bepaalde wijze te bestaan en te werken.

_Bewijs._

Al wat is, is in God (_vlg. St. XV_): God echter kan niet iets
toevalligs genoemd worden. Want hij bestaat (_vlg. St. XI_)
noodwendig, niet echter toevallig. De bestaanswijzen van den
goddelijken aard zijn dus uit dezen eveneens noodwendig en niet
slechts toevallig voortgekomen (_vlg. St. XVI_) en dat wel
voorzoover de goddelijke aard of op-zichzelf (_vlg. St. XXI_) of
als op een bepaalde wijze tot werken genoopt beschouwd wordt
(_vlg. St. XXVII_). Voorts is God niet slechts de oorzaak dezer
bestaanswijzen voorzoover zij gewoon maar bestaan (_vlg. Gevolg
St. XXIV_), maar ook (_vlg. St. XXVI_) voorzoover zij beschouwd
worden als genoodzaakt iets te doen. Want indien zij (_vlg.
dezelfde St._) niet door God daartoe genoodzaakt werden, is het
onmogelijk, en geenszins gebeurlijk, dat zij zichzelf daartoe
noodzaakten; en omgekeerd (_vlg. St. XXVII_): indien zij wel door
God daartoe genoodzaakt werden, is het onmogelijk, en geenszins
gebeurlijk, dat zij zich aan die noodzaak onttrokken. Zoodat
alles krachtens de noodwendigheid van den goddelijken aard
genoodzaakt is niet slechts om te bestaan, maar ook om op
bepaalde wijze te bestaan en te werken en er dus niets toevalligs
bestaat. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Alvorens ik verder ga, wil ik hier uiteen
    zetten of liever in herinnering brengen wat wij moeten
    verstaan onder de "Naturende Natuur" en de "Genatuurde
    Natuur"[A26]. Want uit het voorgaande is het dunkt mij
    toch zeker wel duidelijk geworden dat wij onder
    "Naturende Natuur" moeten verstaan datgene wat op
    zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden,
    ofwel zoodanige attributen der substantie, welke een
    eeuwig en oneindig wezen uitdrukken, dat wil zeggen
    (_vlg. Gevolg I St. XIV en Gevolg II v. St. XVII_) God,
    voorzoover hij als vrije oorzaak beschouwd wordt. Onder
    "Genatuurde Natuur" daarentegen versta ik al datgene wat
    uit de noodwendigheid van Gods aard of van eenig
    attribuut Gods voortvloeit, dat wil zeggen alle
    bestaanswijzen der attributen Gods voorzoover zij
    beschouwd worden als dingen die in God bestaan en zonder
    God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn.


_Stelling XXX._

Het verstand, hetzij eindig of oneindig in zijn werking, kan
slechts de attributen Gods en de bestaanswijzen Gods bevatten en
niets anders.

_Bewijs._

Een ware voorstelling moet overeenkomen met het door haar
voorgestelde (_vlg. Ax. VI_) d.w.z. (_gelijk vanzelf spreekt_)
datgene wat objectief[A20] in het verstand aanwezig is moet ook
noodzakelijk in de natuur bestaan. In de natuur evenwel bestaat
(_vlg. Gevolg I St. XIV_) niets dan een enkele substantie,
namelijk God, noch (_vlg. St. XV_) eenigerlei andere
bestaanswijzen dan die welke in God zijn en welke (_vlg. dezelfde
St._) zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn; derhalve
kan het verstand, hetzij eindig of oneindig in zijn werking,
slechts de attributen Gods en de bestaanswijzen Gods bevatten en
niets anders. H.t.b.w.


_Stelling XXXI._

Een werkend verstand, hetzij eindig of oneindig, moet evenals
wil, begeerte, liefde enz. behooren tot de genatuurde natuur en
niet tot de naturende.

_Bewijs._

Onder verstand immers verstaan wij (_gelijk vanzelf spreekt_)
niet het absolute Denken, maar slechts een bepaalden vorm van
denken, welke vorm verschilt van andere denkvormen als begeerte,
liefde enz. en dus (_vlg. Def. V_) uit het absolute Denken
begrepen moet worden; immers het moet (_vlg. St. XV en Def. VI_)
uit een attribuut Gods dat het eeuwige en oneindige wezen des
Denkens uitdrukt, aldus worden begrepen dat het zonder dit noch
bestaanbaar noch denkbaar is; en derhalve moet het (_vlg.
Opmerking St. XXIX_) behooren tot de genatuurde natuur, niet
echter tot de naturende, en evenzoo de overige vormen van denken.
H.t.b.w.

    _Opmerking:_ De reden waarom ik hier sprak van een
    _werkend_ verstand, is niet dat ik toegeef dat er eenig
    verstand-als-vermogen[A27] zou bestaan; maar, wijl ik
    alle verwarring wensch te vermijden, heb ik slechts
    willen spreken over een zaak welke ons zoo duidelijk
    mogelijk is, nl. over het begrijpen zelf, klaarder dan
    hetwelk wij niets kennen. Immers al wat wij leeren kennen
    leidt wederom tot nog volmaakter kennis van het
    begrijpen.


_Stelling XXXII._

Men kan den wil geen vrije oorzaak heeten, doch alleen een
noodzakelijke.

_Bewijs._

De wil is een bepaalde vorm van denken, evenals het verstand; en
derhalve (_vlg. St. XXVIII_) kan een of andere willing[A42] niet
bestaan, noch tot werking genoodzaakt worden, tenzij door een
andere oorzaak, en deze op haar beurt weer door een andere, en
zoo voort tot in het oneindige. Want al werd ondersteld dat de
wil oneindig was, dan moest hij toch ook door God tot bestaan en
werken genoodzaakt worden, niet voorzoover God de absoluut
oneindige substantie is, maar voorzoover hij een attribuut heeft
dat het oneindige en eeuwige wezen des Denkens uitdrukt (_vlg.
St. XXIII_). Op welke wijze hij dus ook wordt opgevat, hetzij
eindig of oneindig, steeds eischt hij eene oorzaak waardoor hij
tot bestaan en werken genoodzaakt wordt en derhalve kan hij
(_vlg. Def. VII_) geen vrije oorzaak genoemd worden, maar alleen
een noodzakelijke of afhankelijke.

    _Gevolg I:_ Hieruit volgt ten eerste, dat God niet werkt
    krachtens vrijheid van wil.

    _Gevolg II:_ Er volgt ten tweede uit, dat wil en verstand
    in dezelfde verhouding staan tot Gods aard als beweging
    en rust en volkomen als alle andere natuurlijke dingen,
    welke (_vlg. St. XXIX_) door God op bepaalde wijze tot
    bestaan en werken genoodzaakt moeten worden. Want de wil
    heeft, evengoed als alle andere dingen, een oorzaak
    noodig door welke hij op bepaalde wijze tot bestaan en
    werken wordt genoodzaakt. En ofschoon uit wil en
    verstand, eenmaal gegeven, oneindig veel voortvloeit, kan
    men daarom toch evenmin zeggen dat God handelt uit
    vrijheid van wil, als dat men wegens al wat uit beweging
    en rust voortkomt (en dat is immers eveneens oneindig
    veel) zou kunnen zeggen dat hij handelt uit vrijheid van
    beweging of rust. Derhalve behoort de wil niet eer tot
    den aard Gods dan de overige natuurlijke dingen, maar
    staat hij tot dezen in dezelfde verhouding als beweging
    en rust en al het overige waarvan wij aantoonden dat het
    uit de noodwendigheid van den goddelijken aard
    voortvloeit en door dezen op bepaalde wijze tot bestaan
    en werken wordt genoodzaakt.


_Stelling XXXIII._

De dingen hadden door God op geen andere wijze, noch in andere
orde, voortgebracht kunnen worden, dan zij inderdaad
voortgebracht zijn.

_Bewijs._

Alle dingen immers zijn (_vlg. St. XVI_) met noodwendigheid uit
den gegeven aard Gods voortgevloeid en worden door de
noodwendigheid van Gods aard tot een bepaalde wijze van bestaan
en werken genoodzaakt (_vlg. St. XXIX_). Indien dus de dingen van
anderen aard konden zijn, of op andere wijze tot werking
genoodzaakt konden worden, zoodat de orde der natuur een andere
ware, dan zou ook Gods aard een andere kunnen zijn dan hij is;
maar deze andere aard zou dan (_vlg. St. XI_) eveneens moeten
bestaan en bijgevolg zouden er twee of meer godheden kunnen
bestaan, hetgeen (_vlg. Gevolg I St. XIV_) ongerijmd is.
Derhalve hadden de dingen door God op geen andere wijze, noch in
andere orde, enz. H.t.b.w.

    _Opmerking I:_ Ofschoon ik hiermede meer dan zonneklaar
    heb aangetoond dat er volstrekt niets in de dingen is,
    weswegen zij toevallig genoemd konden worden, wil ik toch
    nog met enkele woorden verklaren wat wij onder het
    _Toeval_ hebben te verstaan; eerst echter wat onder het
    _Noodwendige_ en _Onmogelijke_. Een ding wordt noodwendig
    genoemd of ten opzichte van zijn wezen, of ten opzichte
    van zijn oorzaak. Immers het bestaan van een of ander
    ding vloeit noodzakelijk voort of uit zijn wezen en
    definitie, of uit een gegeven bewerkende oorzaak. Voorts
    kan een ding om deze zelfde redenen ook onmogelijk
    genoemd worden, te weten of omdat zijn wezen of definitie
    een tegenstrijdigheid insluit, of omdat er geen enkele
    uitwendige oorzaak bestaat welke genoodzaakt is zulk een
    ding voort te brengen. Een of ander ding nu wordt op geen
    anderen grond toevallig genoemd, dan met het oog op de
    gebrekkigheid onzer kennis. Een ding immers waarvan wij
    niet weten of zijn wezen een tegenstrijdigheid insluit,
    of waarvan wij zeker weten dat het geen tegenstrijdigheid
    insluit, maar omtrent welks bestaan wij niettemin niets
    stelligs kunnen zeggen, omdat de reeks zijner oorzaken
    ons verborgen is; zulk een ding kan door ons nooit als
    noodwendig, noch als onmogelijk worden beschouwd, zoodat
    wij het of toevallig, [gebeurlijk] of mogelijk noemen.

    _Opmerking II:_ Uit het voorgaande volgt duidelijk dat de
    dingen door God in hoogste volmaaktheid zijn
    voortgebracht, aangezien zij met noodwendigheid uit een
    gegeven allervolmaaktsten aard zijn voortgevloeid, en
    hierdoor wordt God allerminst van eenigerlei
    onvolmaaktheid beticht; immers zijn volmaaktheid zelf
    dwingt ons juist dit te erkennen. Ja, uit het tegendeel
    hiervan zou juist volgen (_gelijk ik zooeven heb
    aangetoond_) dat God niet allervolmaaktst was, daar
    immers, indien de dingen op andere wijze waren
    voortgebracht, aan God een andere aard moest worden
    toegekend, verschillend van dien, welken wij op grond der
    beschouwing van het allervolmaaktste wezen gedwongen zijn
    hem toe te schrijven. Ik twijfel er wel niet aan of velen
    zullen deze uitspraak als ongerijmd verwerpen en haar
    niet in overweging willen nemen, en dat om geen andere
    reden dan wijl zij gewoon zijn aan God een andere soort
    van vrijheid toe te kennen, grootelijks verschillend van
    die welke door ons (_in Def. VII_) werd omschreven,
    namelijk een volslagen willekeur. Maar ik twijfel er
    evenmin aan of zij zullen, indien zij de zaak slechts
    willen overdenken en de reeks van onze bewijsvoeringen
    behoorlijk overwegen, nochtans deze vrijheid welke zij
    God toedichten, niet slechts als kinderachtig, maar zelfs
    als een groote belemmering voor de wetenschap gansch en
    al verwerpen. Het is niet noodig dat ik datgene, wat ik
    in de Opmerking bij Stelling XVII gezegd heb, hier
    herhaal. Maar ik wil niettemin ten hunnen gevalle nog
    bewijzen dat, al werd toegegeven dat "wil" tot Gods wezen
    behoorde, uit zijn volmaaktheid nochtans zou voortvloeien
    dat de dingen op geen enkele andere wijze, noch in andere
    orde, door God geschapen hadden kunnen worden, hetgeen
    gemakkelijk zal zijn aan te toonen indien wij in de
    eerste plaats overwegen wat deze lieden zelf toegeven,
    namelijk dat het alleen van Gods besluit en wil afhangt
    dat eenig ding is wat het is. Immers anders zou God niet
    de oorzaak van alle dingen zijn. Voorts dat al Gods
    besluiten van eeuwigheid af door God zelf zijn
    bekrachtigd. Immers anders kon hij van onvolmaaktheid en
    onstandvastigheid beticht worden. Maar aangezien er in de
    eeuwigheid geen wanneer, geen vroeger of later bestaat,
    volgt hieruit, d.w.z. uit Gods volmaaktheid zelf, dat God
    nooit iets anders kan besluiten, noch zulks ooit gekund
    heeft, ofwel dat God niet bestond voor zijn besluiten,
    noch zonder hen kan bestaan.

    Maar, zoo zeggen zij, al werd ondersteld dat God de
    wereld der dingen anders gemaakt had of dat hij van
    eeuwigheid af anders omtrent de Natuur en hare orde
    besloten had, dan nog zoude hieruit geenerlei
    onvolmaaktheid van God volgen. Indien zij dit evenwel
    zeggen, geven zij tevens toe dat God zijn besluiten kan
    veranderen. Want indien God omtrent de Natuur en hare
    orde anders besloten had dan hij besloot; dat wil zeggen,
    indien hij omtrent de Natuur iets anders gewild en
    gedacht had, zou hij noodzakelijk een ander verstand en
    een anderen wil gehad hebben dan hij heeft. En indien men
    aan God een ander verstand en een anderen wil mag
    toeschrijven zonder eenige wijziging van zijn wezen en
    volmaaktheid, wat reden zou er dan zijn, waarom hij niet
    zijn besluiten omtrent de geschapen dingen zou kunnen
    wijzigen en nochtans even volmaakt blijven? Immers ten
    opzichte van Gods wezen en volmaaktheid is het hetzelfde
    op welke wijze ook men zijn verstand en wil in hun
    verband met de geschapen dingen en hunne orde opvat.

    Wijders geven alle wijsgeeren die ik ken toe, dat er in
    God geen verstand-als-vermogen bestaat, doch alleen een
    werkend; daar evenwel zijn verstand en wil niet van zijn
    wezen te onderscheiden zijn, gelijk zij allen eveneens
    toegeven, volgt hieruit ook dat, indien God een ander
    werkend verstand en een anderen wil hadde gehad, ook zijn
    wezen noodzakelijk een ander had moeten zijn; en derhalve
    zou (_gelijk mijn gevolgtrekking van aanvang af luidde_)
    indien de dingen anders dan zij zijn door God waren
    voortgebracht, Gods verstand en wil, d.w.z. (_gelijk
    wordt toegegeven_) zijn wezen, een ander geweest moeten
    zijn, hetgeen ongerijmd is.

    Waar nu de dingen op geen andere wijze, noch in andere
    orde door God konden worden voortgebracht--en dat zulks
    waar is volgt uit Gods hoogste volmaaktheid--is er
    waarlijk geene enkele reden welke ons kan doen gelooven
    dat God niet ook al wat in zijn verstand is met diezelfde
    volmaaktheid, waarmede hij het denkt, heeft willen
    scheppen.

    Nu kan men zeggen dat er in de dingen noch volmaaktheid
    noch onvolmaaktheid te vinden is, doch dat datgene, wat
    in hen is en waardoor zij volmaakt of onvolmaakt zijn en
    goed of slecht genoemd worden, slechts van Gods wil
    afhangt; en dat dus God, indien hij gewild had, had
    kunnen bewerken dat datgene wat nu volmaaktheid heet, in
    de hoogste mate onvolmaakt werd en omgekeerd. Maar wat
    anders zou dit zijn dan openlijk te beweren dat God, die
    datgene wat hij wil, noodzakelijk begrijpt, door zijnen
    wil kon bewerken dat hij de dingen op andere wijze
    begreep dan hij ze begrijpt; hetgeen, (_gelijk ik zooeven
    aangetoond heb_) hoogst ongerijmd is. Daarom kan ik hunne
    bewijsvoering tegen henzelve keeren en wel aldus: Alles
    hangt van Gods macht af. Opdat dus de dingen anders
    zullen zijn, moet noodzakelijk ook Gods wil anders zijn.
    Gods wil evenwel kan niet anders zijn (_gelijk wij zoo
    even ten duidelijkste op grond van Gods volmaaktheid
    hebben aangetoond_). Derhalve kunnen de dingen evenmin
    anders zijn. Ik erken dat deze meening, welke alles
    onderwerpt aan een onverschilligen wil Gods en beweert
    dat alles van zijn welbehagen afhangt, minder van de
    waarheid afwijkt dan de meening diergenen, die beweren
    dat God alles doet uit het gezichtspunt van het Goede.
    Want deze laatsten schijnen iets buiten God te
    onderstellen, wat niet afhankelijk van God is, waarop God
    bij zijn werken, als op een voorbeeld, acht geeft of
    waarnaar hij, als naar een bepaald doel, streeft. Hetgeen
    voorwaar niets anders is dan God aan het noodlot
    onderwerpen, ongerijmder dan hetwelk wel niets van God
    beweerd kan worden, van wien wij toch aantoonden dat hij
    zoowel van het wezen aller dingen als van hun bestaan de
    eerste en eenige vrije oorzaak is. Daarom is het ook niet
    noodig dat ik nog meer tijd verspil met het weerleggen
    van deze ongerijmdheid.


_Stelling XXXIV._

Gods macht is zijn wezen zelf.

_Bewijs._

Uit de noodwendigheid van Gods wezen alleen reeds volgt dat God
zijns zelfs-oorzaak is (_vlg. St. XI_) en tevens (_vlg. St. XVI
en Gevolg_) de oorzaak van alle dingen. Derhalve is Gods macht,
krachtens welke hij in alles bestaat en werkt, zijn wezen zelf.
H.t.b.w.


_Stelling XXXV._

Al wat wij als in Gods macht liggend beschouwen, moet
noodzakelijk bestaan.

Immers al wat in Gods macht ligt, moet zoodanig in zijn wezen
vervat zijn (_vlg. voorgaande St._) dat het er met noodwendigheid
uit voortvloeit en derhalve moet het noodzakelijk bestaan.
H.t.b.w.


_Stelling XXXVI._

Er bestaat niets uit welks aard niet een of andere werking
voortvloeit.

_Bewijs._

Al wat bestaat drukt Gods aard of wezen op een vaste en bepaalde
wijze uit (_vlg. Gevolg St. XXV_); d.w.z. (_vlg. St. XXXIV_): al
wat bestaat openbaart Gods macht, welke de oorzaak is van alle
dingen, op vaste en bepaalde wijze, en derhalve (_vlg. St. XVI_)
moet er ook een of andere werking uit voortvloeien. H.t.b.w.



AANHANGSEL


Hiermede heb ik Gods aard en eigenschappen ontvouwd, namelijk dat
hij noodwendig bestaat; dat hij eenig is; dat hij uitsluitend
krachtens de noodwendigheid van zijnen aard bestaat en handelt;
dat hij aller dingen vrije oorzaak is en op welke wijze; dat
alles in God is en zoodanig van hem afhangt, dat het zonder hem
noch bestaanbaar noch denkbaar is; en ten slotte dat alles door
God is voorbeschikt, weliswaar niet uit vrijen wil of onbeperkte
willekeur, maar krachtens zijn volstrekten aard ofwel zijn
oneindige macht. Wijders heb ik overal waar de gelegenheid zich
daartoe aanbood, mij beijverd alle vooroordeelen, welke het
juiste begrip mijner bewijsvoeringen zouden kunnen belemmeren,
uit den weg te ruimen; maar wijl er nochtans niet weinig
vooroordeelen overblijven, welke eveneens, en zelfs in de hoogste
mate, kon den en kunnen verhinderen dat men het verband der
dingen aanvaardt zoo als ik het heb uiteengezet, heb ik het der
moeite waard geacht ook deze vooroordeelen hier voor de rede ter
verantwoording te roepen.

En aangezien alle vooroordeelen, welke ik mij voorstel hier aan
te wijzen, afhangen van dit eene: dat men namelijk gemeenlijk
onderstelt dat alle dingen in de Natuur, evenals de menschen
zelf, met een bedoeling handelen; jazelfs met beslistheid beweert
dat God zelf alles bestiert met het oog op een bepaald doel (men
zegt immers dat God alles terwille van den mensch geschapen
heeft, den mensch zelf echter opdat deze hem vereere), zal ik dit
vooroordeel het eerst beschouwen en daartoe in de eerste plaats
naar de oorzaak zoeken waarom zoovelen er zich bij neerleggen en
allen van nature zoozeer geneigd zijn het te aanvaarden.
Vervolgens zal ik de onwaarheid ervan aantoonen en eindelijk op
welke wijze hieruit zijn ontsproten de vooroordeelen omtrent
_goed_ en _kwaad_, _verdienste_ en _zonde_, _lof_ en _blaam_,
_orde_ en _verwarring_, _schoonheid_ en _leelijkheid_
[wanstaltigheid] en andere soortgelijke zaken. Wel is het hier de
plaats niet dit alles af te leiden uit den aard van den
menschelijken geest. Het zal hier voldoende zijn wanneer ik tot
grondslag neem wat door iedereen erkend zal worden, namelijk dat
alle menschen onwetend omtrent de oorzaak der dingen worden
geboren en dat allen neiging hebben hun eigen voordeel te zoeken
en zich daarvan bewust zijn. Immers hieruit volgt ten eerste: dat
de menschen wanen vrij te zijn omdat zij zich wel bewust zijn van
hun willingen en begeerten, maar zelfs niet in den droom denken
aan de oorzaken, door welke zij tot begeeren en willen genoopt
worden, wijl zij deze oorzaken niet kennen. Ten tweede volgt er
uit: dat de menschen alles doen met een bedoeling, namelijk
terwille van het voordeel waarnaar zij streven; met dit gevolg
dat zij steeds slechts de _doel_-oorzaken der gebeurtenissen
wenschen te kennen en gerustgesteld zijn wanneer zij deze
vernomen hebben; en wel omdat zij alsdan geen reden meer hebben
om zich verder bezorgd te maken. Indien zij evenwel deze
doel-oorzaken niet van een ander kunnen vernemen, blijft hen niet
anders over dan tot zichzelf in te keeren en na te denken over de
doeleinden door welke zijzelf tot dergelijke dingen gedreven
worden, en zoodoende beoordeelen zij noodzakelijk eens anders
karakter naar hun eigen karakter. Daar zij voorts in en buiten
zichzelf tal van hulpmiddelen aantreffen welke niet weinig er toe
bijdragen dat zij datgene, wat nuttig voor hen is, ook
bereiken,--zooals bijvoorbeeld oogen om te zien, tanden om te
kauwen, planten en dieren om zich mede te voeden, een zon om
licht te geven, een zee om visschen voor hen te kweeken enz.--;
is het gevolg hiervan dat zij alle dingen in de Natuur beschouwen
als middel om te bereiken wat nuttig voor hen is. En omdat zij
wel weten dat deze hulpmiddelen door hen slechts gevonden, niet
echter gemaakt zijn, hebben zij hierin reden gezien om te
gelooven dat er iemand anders is die ze voor hun gebruik heeft
ingericht. Want daar zij de dingen eenmaal als hulpmiddelen
hadden opgevat, konden zij niet gelooven dat deze zichzelf
geschapen hadden, maar moesten zij wel uit het feit dat ook
zijzelf gewoon zijn sommige hulpmiddelen te bereiden, de
gevolgtrekking maken dat er een of meerdere bestierders der
Natuur zijn, die, begiftigd met menschelijke [wils] vrijheid in
alles voor hen zorgen en alles te hunnen bate hebben ingericht.
Aangezien zij echter nooit iets van het karakter dier wezens
hoorden, moesten zij dit wel naar het hunne beoordeelen en kwamen
zij er zoodoende toe te beweren dat goden alles ten bate van den
mensch hadden ingericht om de menschen aan zich te verbinden en
zoo hoog mogelijk door hen te worden vereerd; met het gevolg dat
elk, naar zijn eigen karakter, een verschillende wijze heeft
verzonnen om God te dienen, opdat God hem boven de anderen zou
beminnen en de geheele Natuur moge inrichten ten gerieve van zijn
begeerten en onverzadelijke hebzucht. En aldus is dit vooroordeel
tot bijgeloof geworden en heeft het diep wortel geschoten in de
geesten; zoodat het oorzaak ervan werd dat een ieder zich ten
zeerste beijvert om de doeloorzaken van alle dingen te weten te
komen en te verklaren. Maar terwijl zij trachten aan te toonen
dat de Natuur niets te vergeefs doet (d.w.z. niets dat den mensch
niet van nut is) hebben zij, naar het mij wil toeschijnen, niets
anders aangetoond dan dat de Natuur, de goden en de menschen
gelijkelijk van zinnen zijn. Gaat eens na, zoo vraag ik u, waarop
dit ten laatste is uitgeloopen! Naast vele gemakken die de Natuur
aanbiedt, moesten zij ook niet weinige ongemakken ontdekken, te
weten stormen, aardbevingen, ziekten enz. en zij beweerden nu dat
deze zaken plaats grepen omdat de goden vertoornd waren wegens
beleedigingen, hen door de menschen aangedaan, of wegens
verzuimen bij hunnen eeredienst begaan; en ofschoon de ervaring
dit dagelijks logenstrafte en hen in ontelbare voorbeelden voor
oogen hield, dat zoowel gemakken als ongemakken den goeden en den
slechten zonder onderscheid gelijkelijk ten deel vallen, hebben
zij toch hun ingeroest vooroordeel geenszins laten varen; immers
het viel hun veel gemakkelijker deze ervaring te plaatsen bij de
andere onbekende zaken, waarvan zij het nut niet begrepen en
zoodoende in hun bestaanden en ingeboren staat van onwetendheid
te volharden, dan heel hun geknutsel omver te werpen en iets
nieuws te bedenken. Daarom stelden zij voor vast en zeker dat de
beschikkingen der goden het menschelijk begrip verre te boven
gaan; hetgeen inderdaad een voldoende reden ervoor geweest zou
zijn dat de waarheid het menschelijk geslacht voor eeuwig
verborgen moest blijven, indien niet de wiskunde, welke niet over
doeleinden, maar slechts over wezen en eigenschappen van figuren
handelt, den menschen een anderen richtsnoer van waarheid had
getoond. En behalve de wiskunde zijn er ook nog andere oorzaken
aan te wijzen (welke het overbodig is hier op te sommen), welke
aanleiding gegeven hebben dat men deze zeer verbreide
vooroordeelen eens terdege overwoog en tot het ware inzicht in de
dingen kwam.

Hiermede heb ik voldoende toegelicht wat ik in de eerste plaats
beloofde. Het zal mij nu niet moeilijk vallen verder nog aan te
toonen dat de Natuur geen enkel vooropgezet doel heeft en dat
alle doel-oorzaken niets anders zijn dan menschelijke
verzinselen. Ik geloof toch dat het reeds voldoende gebleken is,
zoowel uit de gronden en oorzaken uit welke, naar ik heb
aangetoond, dit vooroordeel ontsproten is, als uit Stelling XVI
en de Gevolgen van Stelling XXXII, en bovendien uit al die
stellingen, waarin ik heb bewezen dat alles in de Natuur
voortkomt uit een eeuwige noodwendigheid en in de hoogste
volmaaktheid. Dit echter wil ik hieraan nog toevoegen: namelijk
dat deze leer der doeloorzaken de Natuur geheel en al
onderstboven keert. Want datgene wat inderdaad oorzaak is,
beschouwt men als uitwerking en omgekeerd. Wat voorts van nature
voorafgaat, plaatst zij achteraan. En tenslotte maakt zij
datgene, wat het allerhoogste en allervolmaaktste is, tot het
meest onvolmaakte. Want (de beide eerste beweringen laat ik
terzijde, omdat zij uit zichzelf duidelijk zijn), zooals uit de
stellingen XXI, XXII en XXIII bleek, is die uitwerking het
volmaaktst welke onmiddellijk door God wordt teweeggebracht, en
hoe meer bemiddelende oorzaken iets behoeft om te worden
voortgebracht, des te onvolmaakter is het. Maar indien de dingen,
welke onmiddellijk door God zijn geschapen, gemaakt waren opdat
God daardoor zijn doel zou kunnen bereiken, dan zouden
noodzakelijk de laatste, terwille waarvan de eerste geschapen
werden, van allen de voortreffelijkste zijn.

댓글 없음: