2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 4

ethica 네덜란드어 4


Maar bovendien heft deze leer Gods volmaaktheid op. Want indien

God terwille van een doel handelt, moet hij noodzakelijk iets

begeeren dat hem ontbreekt. En hoewel godgeleerden en wijsgeeren

onderscheiden tusschen doelstelling uit behoefte en de bedoeling

zich met iets te vereenigen, erkennen zij toch dat God alles

terwille van zichzelf en niet terwille van de dingen welke hij

scheppen wilde gedaan heeft; aangezien zij vóór de schepping

niets buiten God weten aan te geven, terwille waarvan God

gehandeld zou kunnen hebben. Derhalve zijn zij noodzakelijk

gedwongen te erkennen dat God al datgene, terwille waarvan hij

hulpmiddelen schiep, ontbeerde en verlangde, gelijk vanzelf

spreekt.

 

Er mag hier ook niet onopgemerkt blijven dat de aanhangers dezer

leer, die hun vernuft willen ten toon spreiden in het aanwijzen

van de doeleinden der dingen, een nieuwen vorm van bewijsvoering

hebben toegepast om hun leer te bevestigen, namelijk door een

beroep te doen, niet op het onmogelijke, maar op de onwetendheid;

waaruit wel blijkt dat er voor deze leer geen enkel ander

bewijsmiddel te vinden was. Indien bijvoorbeeld van een of andere

hoogte een steen op iemands hoofd gevallen is en hem gedood

heeft, zullen zij op de volgende manier bewijzen dat die steen

gevallen is om dien man te dooden. Ware hij niet gevallen (zoo

zeggen zij) volgens Gods wil en met die bedoeling, hoe zouden dan

wel zoovele omstandigheden (dikwijls toch komen er vele tegelijk

samen) toevallig kunnen samenwerken? Ge zult misschien

antwoorden, dat dit ongeluk geschied is doordat het sterk woei en

de weg van dien man langs die bepaalde plaats leidde. Zij zullen

evenwel blijven aandringen wáárom de wind juist op dat oogenblik

woei en waarom de weg van dien man juist op dat oogenblik

daarlangs leidde? En wanneer ge dan wederom antwoordt, dat de

wind opstak omdat de zee den vorigen dag, toen het weder nog kalm

was, begon te woelen; en dat die man door een vriend was

uitgenoodigd; zoo zullen zij opnieuw aandringen,--aangezien er

aan vragen geen eind komt--waarom dan de zee zoo woelig werd en

waarom die man op dien tijd werd uitgenoodigd? En zoo zullen zij

niet ophouden steeds maar naar de oorzaken dier oorzaken te

vragen, totdat ge eindelijk maar hulp zoekt bij den wil Gods, dat

wil zeggen de toevlucht der onwetendheid.

 

Zoo verbazen zij zich ook geweldig bij de beschouwing van het

kunstig samenstel des menschelijken lichaams en uit het feit dat

zij de oorzaken van zoodanig een kunstwerk niet kennen, maken zij

de gevolgtrekking dat het niet volgens de wetten der

werktuigkunde, maar door een goddelijke of bovennatuurlijke

kunstvaardigheid gemaakt is en zoodanig ingericht dat het eene

deel het andere niet hindert. En hierdoor komt het dat degene,

die de ware oorzaken der wonderen naspeurt en de

natuurverschijnselen als een denkend wezen wil begrijpen inplaats

van ze als een dwaas aan te gapen, overal voor een ketter en een

goddelooze wordt gehouden en uitgemaakt door hen die het grauw

vereert als de tolken der Natuur en der goden. Want zij weten wel

dat, wanneer de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de

verbazing, hun eenig middel om te overtuigen en hun eigen gezag

te handhaven, ophoudt. Doch ik stap hiervan af en ga over tot wat

ik mij voorstelde in de derde plaats hier te behandelen.

 

Nadat de menschen zich eenmaal hadden wijs gemaakt, dat al wat

geschiedt om hunnentwil geschiedt, moesten zij wel in alle dingen

datgene het belangrijkst vinden wat voor hen het nuttigst was en

al datgene voor het voortreffelijkste houden, waardoor zij het

aangenaamst werden aangedaan. Vandaar dat zij ter verklaring van

den aard der dingen al die begrippen moesten vormen, als daar

zijn het _goede_, het _kwade_, _orde_, _verwarring_, _warmte_,

_koude_, _schoonheid_, _wanstaltigheid_. En wijl zij zichzelf

voor vrij hielden, ontsprongen hieruit wederom de begrippen

_lof_, _blaam_, _zonde_ en _verdienste_. Deze laatste evenwel zal

ik later, wanneer ik over den menschelijken aard spreek,

behandelen, terwijl ik gene reeds hier kortelijks wil toelichten.

Al datgene dan, wat tot welzijn en godsdienst leidt, hebben zij

_goed_ genoemd, wat evenwel daaraan tegengesteld is _slecht_. En

aangezien zij, die den aard der dingen niet begrijpen, niets

omtrent die dingen zelf zeggen, doch zich ze slechts inbeelden en

die inbeelding voor begrip houden, gelooven zij, onwetend omtrent

de dingen en hun eigen aard, vast en zeker dat er _orde_ heerscht

in de Natuur. Want wanneer de dingen zoo zijn ingericht dat wij

ze ons, zoodra de zintuigen ze aan ons voorstellen, gemakkelijk

kunnen verbeelden[A16] en dat wij ze ons bijgevolg gemakkelijk

kunnen herinneren, dan noemen wij ze goed geordend; in het

tegenovergestelde geval echter slecht geordend of verward. En

aangezien datgene wat wij ons gemakkelijk voorstellen kunnen ons

aangenamer is dan iets anders, verkiezen de menschen orde boven

verwarring (alsof er eenige orde in de Natuur bestond behalve dan

met betrekking tot onze voorstelling) en zeggen zij dat God alles

in een bepaalde orde geschapen heeft, waarmede zij, zonder het

zelf te weten, aan God verbeelding toeschrijven; tenware zij

wellicht liever willen dat God, uit voorzorg voor de menschelijke

verbeelding, alles zoodanig heeft ingericht dat zij het zich het

gemakkelijkst zouden kunnen voorstellen; want het zal voor hen

wel geen bezwaar zijn dat er tallooze zaken zijn, welke onze

verbeelding verre te boven gaan, en zeer vele welke haar wegens

hare gebrekkigheid, verbijsteren. Doch hierover genoeg.

 

De overige begrippen eindelijk zijn eveneens niet anders dan een

soort van voorstelling waardoor de verbeelding op verschillende

wijze wordt aangedaan, en toch worden zij door de onwetenden als

de voornaamste eigenschappen der dingen beschouwd, omdat zij

zooals wij reeds zeiden, gelooven dat alle dingen om hunnentwil

gemaakt zijn, en zoo noemen zij den aard van een of ander ding

goed of slecht, gezond of rot en bedorven, al naarmate zij er

door worden aangedaan. Wanneer bijvoorbeeld de beweging, welke de

zenuwen ontvangen van de voorwerpen, door onze oogen afgebeeld,

hun aangenaam aandoet, noemen zij de voorwerpen door welke dit

wordt teweeggebracht _schoon_, diegene echter welke de

tegenovergestelde beweging opwekken _leelijk_ [wanstaltig]. Wat

door middel van de neus het gevoel aandoet noemen zij welriekend

of stinkend, wat door middel van de tong, zoet of bitter,

smakelijk of onsmakelijk enz. Wat wederom door den tastzin op hen

inwerkt, noemen zij hard of zacht, ruw of glad enz. Van wat

tenslotte de ooren aandoet zeggen zij dat het gedruisch, klank of

een welluidenden toon geeft, welke laatste meening de menschen

zoo zinneloos gemaakt heeft te gelooven dat ook God zelf zich

over welluidendheid verheugt. Zelfs ontbreekt het niet aan

wijsgeeren die zich in het hoofd gezet hebben dat de beweging der

hemelen een harmonisch geluid voortbrengt. Hetgeen alles

voldoende aantoont dat ieder naar gelang van de gesteldheid

zijner hersenen over de dingen oordeelt of liever de aandoeningen

zijner verbeelding voor de dingen zelf aanziet. Zoodat het niet

te verwonderen valt (om ook dit nog in het voorbijgaan op te

merken) dat er onder de menschen zooveel verschil van meening

ontstaan is als wij waarnemen en hieruit tenslotte het

scepticisme. Want ofschoon de menschelijke lichamen in vele

opzichten overeenkomen, verschillen zij toch ook in zeer vele

andere en zoo schijnt den een goed wat den ander slecht lijkt; is

wat den een geordend voorkomt, voor den ander verward; is den een

aangenaam wat den ander onaangenaam is; en zoo in alle overige

dingen, welke ik hier voorbij ga, zoowel omdat het hier de plaats

niet is om daarover meer uitvoerig te spreken, alswel omdat een

ieder op dit punt voldoende ervaring heeft. Immers allen liggen

de spreekwoorden in den mond: "Zooveel hoofden zooveel zinnen",

"Elk heeft genoeg aan zijn eigen meening", "Er is niet minder

verschil van meening dan van smaak"; al welke spreekwoorden

genoegzaam aantoonen dat de menschen naar gelang van de

gesteldheid hunner hersenen over de dingen oordeelen en zich de

dingen liever verbeelden dan ze te begrijpen. Want indien zij de

dingen begrepen, zouden zij allen hen, getuige de wiskunde, zooal

niet aanlokken, dan toch tenminste overtuigen[A28].

 

Wij zien dus dat alle voorstellingen waarmede de ongeleerde massa

de Natuur pleegt te verklaren, slechts vormen van verbeelding

zijn, welke niet den aard van eenig ding, doch slechts den

toestand der verbeelding doen kennen; en aangezien deze vormen

namen hebben als waren zij buiten de verbeelding bestaande

wezens, noem ik ze schepselen der verbeelding en niet der rede,

zoodat alle bewijzen, welke op grond van dergelijke begrippen

tegen ons worden aangevoerd, gemakkelijk te ontwapenen zijn.

Velen toch plegen te redeneeren als volgt: Indien alles uit de

noodwendigheid van den allerhoogsten aard Gods is voortgevloeid,

vanwaar dan zoovele onvolmaaktheden in de Natuur? Vanwaar dit

bederf, tot rotting toe, die wanstaltigheid welke afkeer wekt;

vanwaar verwarring, kwaad, zonde enz.? Maar zooals ik zooeven

reeds gezegd heb is dit gemakkelijk te weerleggen. Want de

volmaaktheid der dingen moet uitsluitend naar hun eigen aard en

vermogen beoordeeld worden en dus zijn de dingen niet meer of

minder volmaakt omdat zij 's menschen zinnen streelen of

beleedigen, omdat zij bij den menschelijken aard passen of er

mede in strijd zijn. Hun echter, die vragen waarom God alle

menschen niet zoo geschapen heeft dat zij uitsluitend beheerscht

worden door het beleid der Rede, antwoord ik niets anders dan:

wijl het hem niet aan stof ontbrak om alles van den hoogsten tot

den laagsten graad van volmaaktheid te scheppen; of, om nog

duidelijker te spreken: wijl de wetten van zijn eigen aard zoo

ruim zijn, dat zij bij machte zijn om alles wat door een oneindig

verstand omvat kan worden, voort te brengen, gelijk ik in

Stelling XVI heb bewezen.

 

Dit zijn de vooroordeelen welke ik hier wilde behandelen. Indien

er nog meer van dit slag mochten overschieten, zullen deze

gemakkelijk door een ieder bij eenig nadenken kunnen worden

rechtgezet.

 

 

_Einde van het eerste deel._

 

 

 

 

* * * * *

 

II. OVER AARD EN OORSPRONG VAN DEN GEEST

 

* * * * *

 

 

Ik ga er thans toe over uiteen te zetten wat uit het wezen van

God of van het eeuwig en oneindig Zijnde, noodzakelijk moet

voortvloeien. Weliswaar niet alles;--immers in _Stelling XVI_ van

het Eerste Deel hebben wij aangetoond dat er oneindig veel dingen

op oneindig vele wijzen uit moeten voortvloeien--, maar slechts

datgene wat ons als een handleiding kan zijn tot de kennis van

den menschelijken Geest en diens hoogste gelukzaligheid.

 

 

 

DEFINITIES

 

 

I. Onder _lichaam_ [voorwerp][A29] versta ik een bestaanswijze,

welke Gods wezen, voor zoover hij als Uitgebreidheid beschouwd

wordt, op zekere bepaalde wijze uitdrukt, (_zie Gevolg St. XXV

Deel I_).

 

 

II. Tot het _wezen_ van een of andere zaak behoort datgene,

댓글 없음: