Maar
bovendien heft deze leer Gods volmaaktheid op. Want indien
God
terwille van een doel handelt, moet hij noodzakelijk iets
begeeren
dat hem ontbreekt. En hoewel godgeleerden en wijsgeeren
onderscheiden
tusschen doelstelling uit behoefte en de bedoeling
zich
met iets te vereenigen, erkennen zij toch dat God alles
terwille
van zichzelf en niet terwille van de dingen welke hij
scheppen
wilde gedaan heeft; aangezien zij vóór de schepping
niets
buiten God weten aan te geven, terwille waarvan God
gehandeld
zou kunnen hebben. Derhalve zijn zij noodzakelijk
gedwongen
te erkennen dat God al datgene, terwille waarvan hij
hulpmiddelen
schiep, ontbeerde en verlangde, gelijk vanzelf
spreekt.
Er
mag hier ook niet onopgemerkt blijven dat de aanhangers dezer
leer,
die hun vernuft willen ten toon spreiden in het aanwijzen
van
de doeleinden der dingen, een nieuwen vorm van bewijsvoering
hebben
toegepast om hun leer te bevestigen, namelijk door een
beroep
te doen, niet op het onmogelijke, maar op de onwetendheid;
waaruit
wel blijkt dat er voor deze leer geen enkel ander
bewijsmiddel
te vinden was. Indien bijvoorbeeld van een of andere
hoogte
een steen op iemands hoofd gevallen is en hem gedood
heeft,
zullen zij op de volgende manier bewijzen dat die steen
gevallen
is om dien man te dooden. Ware hij niet gevallen (zoo
zeggen
zij) volgens Gods wil en met die bedoeling, hoe zouden dan
wel
zoovele omstandigheden (dikwijls toch komen er vele tegelijk
samen)
toevallig kunnen samenwerken? Ge zult misschien
antwoorden,
dat dit ongeluk geschied is doordat het sterk woei en
de
weg van dien man langs die bepaalde plaats leidde. Zij zullen
evenwel
blijven aandringen wáárom de wind juist op dat oogenblik
woei
en waarom de weg van dien man juist op dat oogenblik
daarlangs
leidde? En wanneer ge dan wederom antwoordt, dat de
wind
opstak omdat de zee den vorigen dag, toen het weder nog kalm
was,
begon te woelen; en dat die man door een vriend was
uitgenoodigd;
zoo zullen zij opnieuw aandringen,--aangezien er
aan
vragen geen eind komt--waarom dan de zee zoo woelig werd en
waarom
die man op dien tijd werd uitgenoodigd? En zoo zullen zij
niet
ophouden steeds maar naar de oorzaken dier oorzaken te
vragen,
totdat ge eindelijk maar hulp zoekt bij den wil Gods, dat
wil
zeggen de toevlucht der onwetendheid.
Zoo
verbazen zij zich ook geweldig bij de beschouwing van het
kunstig
samenstel des menschelijken lichaams en uit het feit dat
zij
de oorzaken van zoodanig een kunstwerk niet kennen, maken zij
de
gevolgtrekking dat het niet volgens de wetten der
werktuigkunde,
maar door een goddelijke of bovennatuurlijke
kunstvaardigheid
gemaakt is en zoodanig ingericht dat het eene
deel
het andere niet hindert. En hierdoor komt het dat degene,
die
de ware oorzaken der wonderen naspeurt en de
natuurverschijnselen
als een denkend wezen wil begrijpen inplaats
van
ze als een dwaas aan te gapen, overal voor een ketter en een
goddelooze
wordt gehouden en uitgemaakt door hen die het grauw
vereert
als de tolken der Natuur en der goden. Want zij weten wel
dat,
wanneer de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de
verbazing,
hun eenig middel om te overtuigen en hun eigen gezag
te
handhaven, ophoudt. Doch ik stap hiervan af en ga over tot wat
ik
mij voorstelde in de derde plaats hier te behandelen.
Nadat
de menschen zich eenmaal hadden wijs gemaakt, dat al wat
geschiedt
om hunnentwil geschiedt, moesten zij wel in alle dingen
datgene
het belangrijkst vinden wat voor hen het nuttigst was en
al
datgene voor het voortreffelijkste houden, waardoor zij het
aangenaamst
werden aangedaan. Vandaar dat zij ter verklaring van
den
aard der dingen al die begrippen moesten vormen, als daar
zijn
het _goede_, het _kwade_, _orde_, _verwarring_, _warmte_,
_koude_,
_schoonheid_, _wanstaltigheid_. En wijl zij zichzelf
voor
vrij hielden, ontsprongen hieruit wederom de begrippen
_lof_,
_blaam_, _zonde_ en _verdienste_. Deze laatste evenwel zal
ik
later, wanneer ik over den menschelijken aard spreek,
behandelen,
terwijl ik gene reeds hier kortelijks wil toelichten.
Al
datgene dan, wat tot welzijn en godsdienst leidt, hebben zij
_goed_
genoemd, wat evenwel daaraan tegengesteld is _slecht_. En
aangezien
zij, die den aard der dingen niet begrijpen, niets
omtrent
die dingen zelf zeggen, doch zich ze slechts inbeelden en
die
inbeelding voor begrip houden, gelooven zij, onwetend omtrent
de
dingen en hun eigen aard, vast en zeker dat er _orde_ heerscht
in
de Natuur. Want wanneer de dingen zoo zijn ingericht dat wij
ze
ons, zoodra de zintuigen ze aan ons voorstellen, gemakkelijk
kunnen
verbeelden[A16] en dat wij ze ons bijgevolg gemakkelijk
kunnen
herinneren, dan noemen wij ze goed geordend; in het
tegenovergestelde
geval echter slecht geordend of verward. En
aangezien
datgene wat wij ons gemakkelijk voorstellen kunnen ons
aangenamer
is dan iets anders, verkiezen de menschen orde boven
verwarring
(alsof er eenige orde in de Natuur bestond behalve dan
met
betrekking tot onze voorstelling) en zeggen zij dat God alles
in
een bepaalde orde geschapen heeft, waarmede zij, zonder het
zelf
te weten, aan God verbeelding toeschrijven; tenware zij
wellicht
liever willen dat God, uit voorzorg voor de menschelijke
verbeelding,
alles zoodanig heeft ingericht dat zij het zich het
gemakkelijkst
zouden kunnen voorstellen; want het zal voor hen
wel
geen bezwaar zijn dat er tallooze zaken zijn, welke onze
verbeelding
verre te boven gaan, en zeer vele welke haar wegens
hare
gebrekkigheid, verbijsteren. Doch hierover genoeg.
De
overige begrippen eindelijk zijn eveneens niet anders dan een
soort
van voorstelling waardoor de verbeelding op verschillende
wijze
wordt aangedaan, en toch worden zij door de onwetenden als
de
voornaamste eigenschappen der dingen beschouwd, omdat zij
zooals
wij reeds zeiden, gelooven dat alle dingen om hunnentwil
gemaakt
zijn, en zoo noemen zij den aard van een of ander ding
goed
of slecht, gezond of rot en bedorven, al naarmate zij er
door
worden aangedaan. Wanneer bijvoorbeeld de beweging, welke de
zenuwen
ontvangen van de voorwerpen, door onze oogen afgebeeld,
hun
aangenaam aandoet, noemen zij de voorwerpen door welke dit
wordt
teweeggebracht _schoon_, diegene echter welke de
tegenovergestelde
beweging opwekken _leelijk_ [wanstaltig]. Wat
door
middel van de neus het gevoel aandoet noemen zij welriekend
of
stinkend, wat door middel van de tong, zoet of bitter,
smakelijk
of onsmakelijk enz. Wat wederom door den tastzin op hen
inwerkt,
noemen zij hard of zacht, ruw of glad enz. Van wat
tenslotte
de ooren aandoet zeggen zij dat het gedruisch, klank of
een
welluidenden toon geeft, welke laatste meening de menschen
zoo
zinneloos gemaakt heeft te gelooven dat ook God zelf zich
over
welluidendheid verheugt. Zelfs ontbreekt het niet aan
wijsgeeren
die zich in het hoofd gezet hebben dat de beweging der
hemelen
een harmonisch geluid voortbrengt. Hetgeen alles
voldoende
aantoont dat ieder naar gelang van de gesteldheid
zijner
hersenen over de dingen oordeelt of liever de aandoeningen
zijner
verbeelding voor de dingen zelf aanziet. Zoodat het niet
te
verwonderen valt (om ook dit nog in het voorbijgaan op te
merken)
dat er onder de menschen zooveel verschil van meening
ontstaan
is als wij waarnemen en hieruit tenslotte het
scepticisme.
Want ofschoon de menschelijke lichamen in vele
opzichten
overeenkomen, verschillen zij toch ook in zeer vele
andere
en zoo schijnt den een goed wat den ander slecht lijkt; is
wat
den een geordend voorkomt, voor den ander verward; is den een
aangenaam
wat den ander onaangenaam is; en zoo in alle overige
dingen,
welke ik hier voorbij ga, zoowel omdat het hier de plaats
niet
is om daarover meer uitvoerig te spreken, alswel omdat een
ieder
op dit punt voldoende ervaring heeft. Immers allen liggen
de
spreekwoorden in den mond: "Zooveel hoofden zooveel zinnen",
"Elk
heeft genoeg aan zijn eigen meening", "Er is niet minder
verschil
van meening dan van smaak"; al welke spreekwoorden
genoegzaam
aantoonen dat de menschen naar gelang van de
gesteldheid
hunner hersenen over de dingen oordeelen en zich de
dingen
liever verbeelden dan ze te begrijpen. Want indien zij de
dingen
begrepen, zouden zij allen hen, getuige de wiskunde, zooal
niet
aanlokken, dan toch tenminste overtuigen[A28].
Wij
zien dus dat alle voorstellingen waarmede de ongeleerde massa
de
Natuur pleegt te verklaren, slechts vormen van verbeelding
zijn,
welke niet den aard van eenig ding, doch slechts den
toestand
der verbeelding doen kennen; en aangezien deze vormen
namen
hebben als waren zij buiten de verbeelding bestaande
wezens,
noem ik ze schepselen der verbeelding en niet der rede,
zoodat
alle bewijzen, welke op grond van dergelijke begrippen
tegen
ons worden aangevoerd, gemakkelijk te ontwapenen zijn.
Velen
toch plegen te redeneeren als volgt: Indien alles uit de
noodwendigheid
van den allerhoogsten aard Gods is voortgevloeid,
vanwaar
dan zoovele onvolmaaktheden in de Natuur? Vanwaar dit
bederf,
tot rotting toe, die wanstaltigheid welke afkeer wekt;
vanwaar
verwarring, kwaad, zonde enz.? Maar zooals ik zooeven
reeds
gezegd heb is dit gemakkelijk te weerleggen. Want de
volmaaktheid
der dingen moet uitsluitend naar hun eigen aard en
vermogen
beoordeeld worden en dus zijn de dingen niet meer of
minder
volmaakt omdat zij 's menschen zinnen streelen of
beleedigen,
omdat zij bij den menschelijken aard passen of er
mede
in strijd zijn. Hun echter, die vragen waarom God alle
menschen
niet zoo geschapen heeft dat zij uitsluitend beheerscht
worden
door het beleid der Rede, antwoord ik niets anders dan:
wijl
het hem niet aan stof ontbrak om alles van den hoogsten tot
den
laagsten graad van volmaaktheid te scheppen; of, om nog
duidelijker
te spreken: wijl de wetten van zijn eigen aard zoo
ruim
zijn, dat zij bij machte zijn om alles wat door een oneindig
verstand
omvat kan worden, voort te brengen, gelijk ik in
Stelling
XVI heb bewezen.
Dit
zijn de vooroordeelen welke ik hier wilde behandelen. Indien
er
nog meer van dit slag mochten overschieten, zullen deze
gemakkelijk
door een ieder bij eenig nadenken kunnen worden
rechtgezet.
_Einde
van het eerste deel._
*
* * * *
II.
OVER AARD EN OORSPRONG VAN DEN GEEST
*
* * * *
Ik
ga er thans toe over uiteen te zetten wat uit het wezen van
God
of van het eeuwig en oneindig Zijnde, noodzakelijk moet
voortvloeien.
Weliswaar niet alles;--immers in _Stelling XVI_ van
het
Eerste Deel hebben wij aangetoond dat er oneindig veel dingen
op
oneindig vele wijzen uit moeten voortvloeien--, maar slechts
datgene
wat ons als een handleiding kan zijn tot de kennis van
den
menschelijken Geest en diens hoogste gelukzaligheid.
DEFINITIES
I.
Onder _lichaam_ [voorwerp][A29] versta ik een bestaanswijze,
welke
Gods wezen, voor zoover hij als Uitgebreidheid beschouwd
wordt,
op zekere bepaalde wijze uitdrukt, (_zie Gevolg St. XXV
Deel
I_).
II.
Tot het _wezen_ van een of andere zaak behoort datgene,
|
댓글 없음:
댓글 쓰기