2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 6

ethica 네덜란드어 6


Stelling XXIX._

 

De voorstelling eener voorstelling van welke inwerking op het

menschelijk Lichaam ook, sluit geen adaequate kennis van den

menschelijken Geest in zich.

 

_Bewijs._

 

Immers de voorstelling eener inwerking op het menschelijk Lichaam

sluit (_vlg. St. XXVII v.d. D._) geen adaequate kennis van dit

Lichaam zelf in zich, ofwel drukt zijn wezen niet op adaequate

wijze uit. D.w.z. (_vlg. St. XIII v.d. D._) zij stemt niet

adaequaat met den aard des Geestes overeen. Derhalve drukt ook

(_vlg. Axioma VI D. I_) de voorstelling dier voorstelling niet

het wezen van den menschelijken Geest uit, ofwel sluit zij diens

adaequate kennis niet in zich. H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de menschelijke Geest, zoo

dikwijls hij de dingen waarneemt, gelijk zij zich in de

algemeene orde der Natuur voordoen, noch van zichzelf,

noch van zijn Lichaam, noch van de uitwendige voorwerpen,

een adaequate kennis bezit, doch slechts een verwarde en

gebrekkige. De Geest toch kent zichzelf niet dan

voorzoover hij voorstellingen omtrent de inwerkingen op

het menschelijk Lichaam waarneemt (_vlg. St. XXIII v.d.

D._). Zijn eigen Lichaam echter kan hij (_vlg. St. XIX

v.d. D._) niet anders waarnemen dan door middel van

diezelfde voorstellingen van inwerkingen, waardoor hij

ook (en uitsluitend) uitwendige voorwerpen waarneemt

(_vlg. St. XXVI v.d. D._). Derhalve bezit hij, voorzoover

hij deze voorstellingen heeft, noch van zichzelf (_vlg.

St. XXIX v.d. D._), noch van zijn Lichaam (_vlg. St.

XXVII v.d. D._), noch van de uitwendige voorwerpen (_vlg.

St. XXV v.d. D._) een adaequate kennis, doch slechts

(_vlg. St. XXVIII en Opmerking v.d. D._) een gebrekkige

en verwarde. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Ik zeg opzettelijk dat de Geest noch van

zichzelf, noch van zijn Lichaam, noch van de uitwendige

voorwerpen een adaequate voorstelling heeft, doch slechts

een verwarde, zoo dikwijls hij de dingen waarneemt gelijk

ze zich in de algemeene orde der Natuur voordoen, d.w.z.

zoo dikwijls hij van buiten af, krachtens den toevalligen

samenloop der omstandigheden genoodzaakt wordt het een of

ander waar te nemen; en niet zoo dikwijls hij van binnen

uit, d.w.z. door het feit dat hij meerdere dingen

tegelijk beschouwt, genoopt wordt hun overeenkomst,

verschillen en tegenstrijdigheden te begrijpen. Want zoo

dikwijls hij op deze of eenige andere wijze innerlijk

ertoe gedreven wordt, beschouwt hij de dingen helder en

duidelijk, gelijk ik hieronder zal aantoonen.

 

 

_Stelling XXX._

 

Wij kunnen omtrent den duur van ons Lichaam geen andere dan

slechts uiterst inadaequate kennis bezitten.

 

_Bewijs._

 

De duur van ons Lichaam hangt (_vlg. Axioma I v.d. D._) niet af

van zijn wezen en evenmin (_vlg. St. XXI v. D. I_) van den

absoluten aard Gods. Maar het wordt (_vlg. St. XXVIII D. I_) tot

bestaan en werken genoodzaakt door oorzaken welke zelf ook door

andere oorzaken tot een bepaalde wijze van bestaan en werken

genoodzaakt worden en deze wederom door andere en zoo tot in het

oneindige. De duur van ons Lichaam hangt dus af van de algemeene

orde der Natuur en den toestand der dingen. Omtrent dien toestand

der dingen evenwel bestaat (_vlg. Gevolg v. St. IX v.d. D._)

kennis in God voorzoover hij een voorstelling heeft van hen allen

en niet voorzoover hij slechts de voorstelling heeft van het

menschelijk Lichaam alleen. Derhalve is de kennis van den duur

van het menschelijk Lichaam in God uiterst inadaequaat,

voorzoover hij slechts beschouwd wordt als uitmakende het wezen

van den menschelijken Geest, d.w.z. (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d.

D._): deze kennis is in onzen Geest uiterst inadaequaat. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XXXI._

 

Wij kunnen omtrent den duur der bijzondere dingen welke buiten

ons bestaan, geen andere dan slechts uiterst inadaequate kennis

bezitten.

 

_Bewijs._

 

Immers elk bijzonder ding moet, evenals het menschelijk Lichaam

(_vlg. St. XXVIII D. I_) door een ander bijzonder ding

genoodzaakt worden tot een bepaalde wijze van bestaan en werken,

en dit wederom door een ander ding en zoo tot in het oneindige.

Aangezien wij echter uit deze algemeene eigenschap der bijzondere

dingen in de voorgaande stelling hebben bewezen, dat wij omtrent

den duur van ons eigen Lichaam slechts een zeer inadaequate

kennis bezitten, moeten wij dus wel tot dezelfde gevolgtrekking

komen wat den duur der bijzondere dingen betreft, nl. dat wij

hieromtrent geen andere dan slechts uiterst inadaequate kennis

bezitten kunnen. H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Hieruit volgt, dat alle bijzondere zaken

toevallig [gebeurlijk] en vergankelijk zijn. Immers wij

kunnen (_vlg. de voorg. St._) geenerlei adaequate kennis

omtrent hun duur bezitten en dat juist is het wat wij

onder toevalligheid [gebeurlijkheid] en vergankelijkheid

[mogelijkheid van verval] der dingen hebben te verstaan

(_zie Opmerking I bij St. XXXIII D. I_). Want behalve in

dezen zin bestaat er nergens iets toevalligs.

 

 

_Stelling XXXII._

 

Alle voorstellingen zijn waar voorzoover zij tot God worden

teruggebracht.

 

_Bewijs._

 

Immers alle voorstellingen welke in God bestaan, komen (_vlg.

Gevolg v. St. VII v.d. D._) geheel en al overeen met het door hen

voorgestelde en derhalve zijn zij (_vlg. Axioma VI v. D. I_) ook

allen waar. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XXXIII._

 

Er is in voorstellingen niets positiefs, waarom zij valsch

genoemd konden worden.

 

_Bewijs._

 

Wie dit ontkent, stelle zich eens, zoo dit mogelijk is, een

positieven denkvorm voor, welke het wezen van dwaling of

valschheid uitmaakt. Deze denkvorm kan (_vlg. de voorg. St._)

niet bestaan in God; buiten God evenwel is hij (_vlg. St. XV D.

I_) evenmin bestaanbaar noch denkbaar. Derhalve kan er in

voorstellingen niets positiefs voorkomen, waarom zij valsch

genoemd konden worden. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XXXIV._

 

Elke voorstelling welke in ons absoluut[A22], ofwel adaequaat en

volmaakt is, is waar.

 

_Bewijs._

 

Wanneer wij zeggen dat er in ons een adaequate en volmaakte

voorstelling bestaat, zeggen wij (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d.

D._) niets anders dan dat er in God, voorzoover hij het wezen van

onzen Geest uitmaakt, een adaequate en volmaakte voorstelling

bestaat. Bijgevolg zeggen wij dan (_vlg. St. XXXII v.d. D._)

niets anders dan dat zulk een voorstelling waar is. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XXXV._

 

Valschheid bestaat in een gemis aan kennis dat inadaequate, ofwel

gebrekkige en verwarde voorstellingen kenmerkt.

 

_Bewijs._

 

Er is (_vlg. St. XXXIII v.d. D._) in voorstellingen niets

positiefs dat het wezen der valschheid in zich sluit. Maar toch

kan valschheid niet bestaan in een volstrekte ontstentenis.

(Immers, zooals men zegt: de Geest, niet het Lichaam dwaalt en

bedriegt zich). Evenmin in een volstrekte onwetendheid: immers

niet-weten en dwalen zijn verschillende zaken. Derhalve bestaat

zij in dit gemis aan kennis dat een inadaequate kennis der

dingen, ofwel inadaequate en verwarde voorstellingen kenmerkt.

H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ In de Opmerking bij Stelling XVII van dit

Deel heb ik uiteengezet, hoe dwaling in gemis aan kennis

bestaat; tot meerdere verduidelijking hiervan zal ik

evenwel thans een voorbeeld geven. De menschen dan

bedriegen zich indien zij wanen vrij te zijn. Deze

meening berust alleen hierop dat zij zich wel bewust zijn

van hun handelingen, doch onwetend omtrent de oorzaken

door welke deze bepaald worden. Hun voorstelling van

vrijheid is dus deze: dat zij geen oorzaak voor hun

handelingen kennen. Immers wanneer zij zeggen dat de

menschelijke handelingen van den wil afhangen, spreken

zij woorden waarbij zij geenerlei voorstelling hebben.

Niemand toch weet wat die wil is en op welke wijze hij

het Lichaam in beweging zou brengen, terwijl wie anders

denken en zetels en woonplaatsen voor de ziel verzinnen,

slechts spot of afschuw plegen te verwekken. Zoo

verbeelden wij ons, wanneer wij naar de zon kijken, dat

zij omstreeks 200 voet van ons verwijderd is. Deze

dwaling nu bestaat niet uitsluitend in deze verbeelding,

maar in het feit dat, terwijl wij ons dit verbeelden,

haar ware afstand en de oorzaak dier verbeelding ons

onbekend zijn. Want al erkennen wij later dat zij meer

dan 600 aardmiddellijnen van ons verwijderd is, wij

blijven ons niettemin steeds verbeelden[A16] dat zij

dichtbij is. Immers wij stellen ons de zon niet zoo

dichtbij voor omdat wij haar waren afstand niet kennen,

maar omdat haar inwerking op ons Lichaam het wezen der

zon slechts in zich sluit voorzoover dit Lichaam zelf die

inwerking ondergaat.

 

 

_Stelling XXVI._

 

Inadaequate en verwarde voorstellingen volgen elkaar met dezelfde

noodzakelijkheid als adaequate, ofwel held

댓글 없음: