Stelling
XXIX._
De
voorstelling eener voorstelling van welke inwerking op het
menschelijk
Lichaam ook, sluit geen adaequate kennis van den
menschelijken
Geest in zich.
_Bewijs._
Immers
de voorstelling eener inwerking op het menschelijk Lichaam
sluit
(_vlg. St. XXVII v.d. D._) geen adaequate kennis van dit
Lichaam
zelf in zich, ofwel drukt zijn wezen niet op adaequate
wijze
uit. D.w.z. (_vlg. St. XIII v.d. D._) zij stemt niet
adaequaat
met den aard des Geestes overeen. Derhalve drukt ook
(_vlg.
Axioma VI D. I_) de voorstelling dier voorstelling niet
het
wezen van den menschelijken Geest uit, ofwel sluit zij diens
adaequate
kennis niet in zich. H.t.b.w.
_Gevolg:_
Hieruit volgt dat de menschelijke Geest, zoo
dikwijls
hij de dingen waarneemt, gelijk zij zich in de
algemeene
orde der Natuur voordoen, noch van zichzelf,
noch
van zijn Lichaam, noch van de uitwendige voorwerpen,
een
adaequate kennis bezit, doch slechts een verwarde en
gebrekkige.
De Geest toch kent zichzelf niet dan
voorzoover
hij voorstellingen omtrent de inwerkingen op
het
menschelijk Lichaam waarneemt (_vlg. St. XXIII v.d.
D._).
Zijn eigen Lichaam echter kan hij (_vlg. St. XIX
v.d.
D._) niet anders waarnemen dan door middel van
diezelfde
voorstellingen van inwerkingen, waardoor hij
ook
(en uitsluitend) uitwendige voorwerpen waarneemt
(_vlg.
St. XXVI v.d. D._). Derhalve bezit hij, voorzoover
hij
deze voorstellingen heeft, noch van zichzelf (_vlg.
St.
XXIX v.d. D._), noch van zijn Lichaam (_vlg. St.
XXVII
v.d. D._), noch van de uitwendige voorwerpen (_vlg.
St.
XXV v.d. D._) een adaequate kennis, doch slechts
(_vlg.
St. XXVIII en Opmerking v.d. D._) een gebrekkige
en
verwarde. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Ik zeg opzettelijk dat de Geest noch van
zichzelf,
noch van zijn Lichaam, noch van de uitwendige
voorwerpen
een adaequate voorstelling heeft, doch slechts
een
verwarde, zoo dikwijls hij de dingen waarneemt gelijk
ze
zich in de algemeene orde der Natuur voordoen, d.w.z.
zoo
dikwijls hij van buiten af, krachtens den toevalligen
samenloop
der omstandigheden genoodzaakt wordt het een of
ander
waar te nemen; en niet zoo dikwijls hij van binnen
uit,
d.w.z. door het feit dat hij meerdere dingen
tegelijk
beschouwt, genoopt wordt hun overeenkomst,
verschillen
en tegenstrijdigheden te begrijpen. Want zoo
dikwijls
hij op deze of eenige andere wijze innerlijk
ertoe
gedreven wordt, beschouwt hij de dingen helder en
duidelijk,
gelijk ik hieronder zal aantoonen.
_Stelling
XXX._
Wij
kunnen omtrent den duur van ons Lichaam geen andere dan
slechts
uiterst inadaequate kennis bezitten.
_Bewijs._
De
duur van ons Lichaam hangt (_vlg. Axioma I v.d. D._) niet af
van
zijn wezen en evenmin (_vlg. St. XXI v. D. I_) van den
absoluten
aard Gods. Maar het wordt (_vlg. St. XXVIII D. I_) tot
bestaan
en werken genoodzaakt door oorzaken welke zelf ook door
andere
oorzaken tot een bepaalde wijze van bestaan en werken
genoodzaakt
worden en deze wederom door andere en zoo tot in het
oneindige.
De duur van ons Lichaam hangt dus af van de algemeene
orde
der Natuur en den toestand der dingen. Omtrent dien toestand
der
dingen evenwel bestaat (_vlg. Gevolg v. St. IX v.d. D._)
kennis
in God voorzoover hij een voorstelling heeft van hen allen
en
niet voorzoover hij slechts de voorstelling heeft van het
menschelijk
Lichaam alleen. Derhalve is de kennis van den duur
van
het menschelijk Lichaam in God uiterst inadaequaat,
voorzoover
hij slechts beschouwd wordt als uitmakende het wezen
van
den menschelijken Geest, d.w.z. (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d.
D._):
deze kennis is in onzen Geest uiterst inadaequaat. H.t.b.w.
_Stelling
XXXI._
Wij
kunnen omtrent den duur der bijzondere dingen welke buiten
ons
bestaan, geen andere dan slechts uiterst inadaequate kennis
bezitten.
_Bewijs._
Immers
elk bijzonder ding moet, evenals het menschelijk Lichaam
(_vlg.
St. XXVIII D. I_) door een ander bijzonder ding
genoodzaakt
worden tot een bepaalde wijze van bestaan en werken,
en
dit wederom door een ander ding en zoo tot in het oneindige.
Aangezien
wij echter uit deze algemeene eigenschap der bijzondere
dingen
in de voorgaande stelling hebben bewezen, dat wij omtrent
den
duur van ons eigen Lichaam slechts een zeer inadaequate
kennis
bezitten, moeten wij dus wel tot dezelfde gevolgtrekking
komen
wat den duur der bijzondere dingen betreft, nl. dat wij
hieromtrent
geen andere dan slechts uiterst inadaequate kennis
bezitten
kunnen. H.t.b.w.
_Gevolg:_
Hieruit volgt, dat alle bijzondere zaken
toevallig
[gebeurlijk] en vergankelijk zijn. Immers wij
kunnen
(_vlg. de voorg. St._) geenerlei adaequate kennis
omtrent
hun duur bezitten en dat juist is het wat wij
onder
toevalligheid [gebeurlijkheid] en vergankelijkheid
[mogelijkheid
van verval] der dingen hebben te verstaan
(_zie
Opmerking I bij St. XXXIII D. I_). Want behalve in
dezen
zin bestaat er nergens iets toevalligs.
_Stelling
XXXII._
Alle
voorstellingen zijn waar voorzoover zij tot God worden
teruggebracht.
_Bewijs._
Immers
alle voorstellingen welke in God bestaan, komen (_vlg.
Gevolg
v. St. VII v.d. D._) geheel en al overeen met het door hen
voorgestelde
en derhalve zijn zij (_vlg. Axioma VI v. D. I_) ook
allen
waar. H.t.b.w.
_Stelling
XXXIII._
Er
is in voorstellingen niets positiefs, waarom zij valsch
genoemd
konden worden.
_Bewijs._
Wie
dit ontkent, stelle zich eens, zoo dit mogelijk is, een
positieven
denkvorm voor, welke het wezen van dwaling of
valschheid
uitmaakt. Deze denkvorm kan (_vlg. de voorg. St._)
niet
bestaan in God; buiten God evenwel is hij (_vlg. St. XV D.
I_)
evenmin bestaanbaar noch denkbaar. Derhalve kan er in
voorstellingen
niets positiefs voorkomen, waarom zij valsch
genoemd
konden worden. H.t.b.w.
_Stelling
XXXIV._
Elke
voorstelling welke in ons absoluut[A22], ofwel adaequaat en
volmaakt
is, is waar.
_Bewijs._
Wanneer
wij zeggen dat er in ons een adaequate en volmaakte
voorstelling
bestaat, zeggen wij (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d.
D._)
niets anders dan dat er in God, voorzoover hij het wezen van
onzen
Geest uitmaakt, een adaequate en volmaakte voorstelling
bestaat.
Bijgevolg zeggen wij dan (_vlg. St. XXXII v.d. D._)
niets
anders dan dat zulk een voorstelling waar is. H.t.b.w.
_Stelling
XXXV._
Valschheid
bestaat in een gemis aan kennis dat inadaequate, ofwel
gebrekkige
en verwarde voorstellingen kenmerkt.
_Bewijs._
Er
is (_vlg. St. XXXIII v.d. D._) in voorstellingen niets
positiefs
dat het wezen der valschheid in zich sluit. Maar toch
kan
valschheid niet bestaan in een volstrekte ontstentenis.
(Immers,
zooals men zegt: de Geest, niet het Lichaam dwaalt en
bedriegt
zich). Evenmin in een volstrekte onwetendheid: immers
niet-weten
en dwalen zijn verschillende zaken. Derhalve bestaat
zij
in dit gemis aan kennis dat een inadaequate kennis der
dingen,
ofwel inadaequate en verwarde voorstellingen kenmerkt.
H.t.b.w.
_Opmerking:_
In de Opmerking bij Stelling XVII van dit
Deel
heb ik uiteengezet, hoe dwaling in gemis aan kennis
bestaat;
tot meerdere verduidelijking hiervan zal ik
evenwel
thans een voorbeeld geven. De menschen dan
bedriegen
zich indien zij wanen vrij te zijn. Deze
meening
berust alleen hierop dat zij zich wel bewust zijn
van
hun handelingen, doch onwetend omtrent de oorzaken
door
welke deze bepaald worden. Hun voorstelling van
vrijheid
is dus deze: dat zij geen oorzaak voor hun
handelingen
kennen. Immers wanneer zij zeggen dat de
menschelijke
handelingen van den wil afhangen, spreken
zij
woorden waarbij zij geenerlei voorstelling hebben.
Niemand
toch weet wat die wil is en op welke wijze hij
het
Lichaam in beweging zou brengen, terwijl wie anders
denken
en zetels en woonplaatsen voor de ziel verzinnen,
slechts
spot of afschuw plegen te verwekken. Zoo
verbeelden
wij ons, wanneer wij naar de zon kijken, dat
zij
omstreeks 200 voet van ons verwijderd is. Deze
dwaling
nu bestaat niet uitsluitend in deze verbeelding,
maar
in het feit dat, terwijl wij ons dit verbeelden,
haar
ware afstand en de oorzaak dier verbeelding ons
onbekend
zijn. Want al erkennen wij later dat zij meer
dan
600 aardmiddellijnen van ons verwijderd is, wij
blijven
ons niettemin steeds verbeelden[A16] dat zij
dichtbij
is. Immers wij stellen ons de zon niet zoo
dichtbij
voor omdat wij haar waren afstand niet kennen,
maar
omdat haar inwerking op ons Lichaam het wezen der
zon
slechts in zich sluit voorzoover dit Lichaam zelf die
inwerking
ondergaat.
_Stelling
XXVI._
Inadaequate
en verwarde voorstellingen volgen elkaar met dezelfde
noodzakelijkheid
als adaequate, ofwel held
|
댓글 없음:
댓글 쓰기