2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 7

ethica 네덜란드어 7


Stelling XLIX._

 

Er bestaat in den Geest geenerlei willing, of bevestiging en

ontkenning, buiten die welke in de voorstelling, voorzoover zij

voorstelling is, ligt opgesloten.

 

_Bewijs._

 

Er bestaat (_vlg. voorgaande St._) in den Geest geen op zichzelf

staand vermogen tot willen of niet-willen, maar slechts

bijzondere willingen, namelijk deze of gene bevestiging of deze

of gene ontkenning. Nemen wij nu eens een bijzondere willing,

bijvoorbeeld die wijze van Denken waarbij de Geest bevestigt dat

de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechten.

Deze bevestiging sluit het begrip of de voorstelling van den

driehoek in zich, d.w.z. zonder de voorstelling van den driehoek

is zij niet denkbaar. Bovendien is deze bevestiging (_vlg. Axioma

III v.d. D._) zonder de voorstelling van den driehoek ook niet

bestaanbaar. Genoemde bevestiging is dus zonder de voorstelling

van den driehoek noch bestaanbaar noch denkbaar. Voorts moet de

voorstelling van den driehoek deze zelfde bevestiging in zich

sluiten, namelijk dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee

rechten. Zoodat ook omgekeerd de voorstelling van den driehoek

zonder deze bevestiging noch bestaanbaar noch denkbaar is.

Derhalve behoort deze bevestiging (_vlg. Definitie II v.d. D._)

tot het wezen der voorstelling van den driehoek, ja, is zij niets

anders dan deze voorstelling zelf. En wat wij van déze willing

gezegd hebben geldt (_aangezien wij haar willekeurig kozen_) ook

voor iedere andere willing, namelijk dat zij niets anders is dan

de voorstelling zelf. H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Wil en Verstand zijn één en hetzelfde.

 

_Bewijs._

 

Wil en Verstand zijn (_vlg. St. XLVIII en Opmerking v.d.

D._) niets anders dan bijzondere willingen en

voorstellingen. Maar bijzondere willingen en

voorstellingen zijn (_vlg. de voorgaande St._) één en

hetzelfde. Derhalve zijn ook Wil en Verstand één en

hetzelfde. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Hiermede hebben wij opgeheven wat gemeenlijk

voor oorzaak der dwaling wordt gehouden. Vroeger toch

hebben wij aangetoond dat valschheid uitsluitend bestaat

in een gemis dat gebrekkige en verwarde voorstellingen

kenmerkt. Waarom dan ook een valsche voorstelling,

voorzoover zij valsch is, geen zekerheid in zich sluit.

Wanneer wij daarom zeggen dat iemand zich bij een

onwaarheid neerlegt en niet aan de waarheid ervan

twijfelt, zoo zeggen wij daarmede niet dat hij zéker is,

maar alleen dat hij niet twijfelt of dat hij zich bij

onwaarheid neerlegt, omdat er geen oorzaken gegeven zijn

welke zijn voorstellingsvermogen aan het wankelen konden

brengen. (_Zie hierover de Opmerking bij St. XLIV v.d.

D._). Hoezeer wij dan ook aan valsche voorstellingen

mogen vasthouden, toch zullen wij nooit kunnen zeggen dat

wij er zeker van zijn, want onder zekerheid verstaan wij

iets positiefs (_zie St. XLIII en Opmerking v.d. D._),

niet echter afwezigheid van twijfel. Onder gemis van

zekerheid echter verstaan wij valschheid.

 

Tot nadere verklaring der voorgaande stelling evenwel

rest ons nog een en ander in herinnering te brengen.

Voorts zal ik moeten antwoorden op de tegenwerpingen

welke men tegen deze onze leer zou kunnen inbrengen en

tenslotte acht ik het, om alle bezwaren uit den weg te

ruimen, der moeite waard sommige voordeelen dezer leer in

het licht te stellen. Sommige, zeg ik, want de

belangrijkste zullen beter worden begrepen uit hetgeen

wij in het Vijfde Deel zullen behandelen.

 

Ik begin dus met het eerste en verzoek den lezer

nauwlettend te onderscheiden tusschen "voorstelling" of

begrip van den Geest en "beelden" der dingen welke wij

ons verbeelden[A16]. Voorts is het noodig dat men

onderscheide tusschen voorstellingen en de woorden,

waardoor wij de dingen aanduiden. Want aangezien deze

drie, namelijk verbeeldingen, woorden en voorstellingen

door velen òf geheel en al met elkaar verward òf niet

nauwlettend genoeg, òf eindelijk niet voorzichtig genoeg

worden onderscheiden, zijn zij volkomen onkundig omtrent

deze leer van den Wil, welke nochtans zoo hoog noodig is,

zoowel voor bespiegeling als voor een wijze inrichting

des levens. Immers diegenen die meenen dat de

voorstellingen "beelden" zijn, welke door de aanraking

met voorwerpen in ons gevormd worden, maken zich wijs dat

zoodanige voorstellingen van dingen, waarvan zij zich

geen gelijkend beeld kunnen vormen, geen werkelijke

voorstellingen zijn, maar slechts verzinsels, welke wij

krachtens het vrije oordeel van den wil verzinnen. Zij

beschouwen dus de voorstellingen als stomme schilderijen

op een paneel en, geheel vervuld met dit vooroordeel,

zien zij niet in dat een voorstelling, voorzoover zij

voorstelling is, een bevestiging of ontkenning in zich

sluit. Diegenen verder, die woorden met een voorstelling

verwarren of met de bevestiging zelf welke in die

voorstelling besloten ligt, meenen dat zij iets kunnen

willen tegen wat zij gevoelen [waarnemen] in; wanneer zij

namelijk iets met woorden bevestigen of ontkennen tegen

hun gevoelen [waarneming] in. Wie echter op den aard van

het denken let, welke het begrip der Uitgebreidheid in

het minst niet in zich sluit, zal deze vooroordeelen

gemakkelijk kunnen uitroeien en duidelijk inzien dat een

voorstelling (welke immers een openbaring van het Denken

is) noch in een beeld van een of ander ding, noch in een

woord kan bestaan. Het wezen toch van beelden of woorden

bestaat alleen uit lichamelijke bewegingen, welke het

begrip van het Denken in het geheel niet in zich sluiten.

 

Deze enkele opmerkingen mogen hieromtrent volstaan,

zoodat ik tot de bovenbedoelde tegenwerpingen overga. De

eerste hiervan is dat men als vaststaand aanneemt dat de

Wil zich verder uitstrekt dan het Verstand en dus daarvan

onderscheiden is. De reden echter waarom men meent dat de

Wil zich verder uitstrekt dan het Verstand is deze dat de

ervaring den menschen, naar zij zeggen, heeft geleerd dat

zij niet een grooter vermogen tot bevestigen of ontkennen

dan zij reeds bezitten noodig hebben, om te kunnen

oordeelen over het oneindig aantal dingen welke wij niet

waarnemen, maar wèl een grooter vermogen tot begrijpen.

De Wil onderscheidt zich dus van het Verstand daarin dat

het laatste eindig, de eerste oneindig is.

 

Ten tweede kan ons worden tegengeworpen dat de ervaring

niets duidelijker schijnt te leeren dan dat wij ons

oordeel kunnen opschorten, d.w.z. dat wij de dingen welke

wij waarnemen niet _behoeven_ te beamen. Hetgeen

bevestigd wordt door het feit dat men van niemand zegt

dat hij dwaalt voorzoover hij iets waarneemt, doch alleen

voorzoover hij bevestigt of ontkent. Zoo beweert iemand,

die zich een gevleugeld paard verbeeldt, daardoor nog

niet dat er een gevleugeld paard bestaat; d.w.z. hij

dwaalt niet, tenzij hij tevens aanneemt dat er

gevleugelde paarden zijn. Niets schijnt dus de ervaring

duidelijker te leeren, dan dat de Wil, of het vermogen om

te beamen, vrij is en verschilt van het vermogen om te

begrijpen.

 

Ten derde kan men tegen ons inbrengen dat de eene

bevestiging niet méér werkelijkheid schijnt te bevatten

dan de andere, d.w.z. dat wij geen grooter vermogen

[oordeelskracht] schijnen noodig te hebben om te beamen

dat waar is wat waar is, dan om te beamen dat waar is wat

valsch is. Maar wij nemen waar dat de eene voorstelling

meer werkelijkheid of volmaaktheid heeft dan de andere;

immers zooveel voortreffelijker een voorwerp is boven

andere, zooveel volmaakter zal ook zìjn voorstelling zijn

dan die van die andere en ook daardoor schijnt het dat er

werkelijk verschil tusschen Wil en Verstand bestaat.

 

Ten vierde kan men tegenwerpen: indien de mensch niet

krachtens zijn wilsvrijheid handelt, wat zal er dan

gebeuren wanneer iemand in evenwicht verkeerd, gelijk de

ezel van Buridan?[A43] Zal hij van honger en dorst

omkomen? Als ik dit beaam, zal het schijnen of ik eer een

ezel of een standbeeld, dan een mensch op het oog heb.

Ontken ik het echter, dan geef ik tevens toe dat hij dus

zichzelf bepaalt en bijgevolg het vermogen bezit om te

gaan waarheen en te doen wat hij maar wil.

 

Wellicht kan behalve dit alles nog meer worden

aangevoerd, maar aangezien ik niet gehouden ben dingen op

te nemen die ieder wel kan droomen[A44], zal ik mij

alleen de moeite geven op de bovenstaande bezwaren te

antwoorden, en dat wel zoo kort mogelijk.

 

Wat nu het eerste betreft; zoo moet ik toegeven dat de

Wil zich inderdaad verder uitstrekt dan het Verstand,

indien men onder Verstand niets anders verstaat dan

heldere en duidelijke voorstellingen; maar ik ontken dat

de Wil zich verder zou uitstrekken dan de waarneming

[perceptie][A24], of het vermogen om de dingen op te

vatten [concipeeren] en evenmin zie ik in waarom het

vermogen om te willen eerder onbegrensd zou zijn dan het

vermogen om waar te nemen. Immers evenals wij met

댓글 없음: