Stelling
XLIX._
Er
bestaat in den Geest geenerlei willing, of bevestiging en
ontkenning,
buiten die welke in de voorstelling, voorzoover zij
voorstelling
is, ligt opgesloten.
_Bewijs._
Er
bestaat (_vlg. voorgaande St._) in den Geest geen op zichzelf
staand
vermogen tot willen of niet-willen, maar slechts
bijzondere
willingen, namelijk deze of gene bevestiging of deze
of
gene ontkenning. Nemen wij nu eens een bijzondere willing,
bijvoorbeeld
die wijze van Denken waarbij de Geest bevestigt dat
de
drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechten.
Deze
bevestiging sluit het begrip of de voorstelling van den
driehoek
in zich, d.w.z. zonder de voorstelling van den driehoek
is
zij niet denkbaar. Bovendien is deze bevestiging (_vlg. Axioma
III
v.d. D._) zonder de voorstelling van den driehoek ook niet
bestaanbaar.
Genoemde bevestiging is dus zonder de voorstelling
van
den driehoek noch bestaanbaar noch denkbaar. Voorts moet de
voorstelling
van den driehoek deze zelfde bevestiging in zich
sluiten,
namelijk dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee
rechten.
Zoodat ook omgekeerd de voorstelling van den driehoek
zonder
deze bevestiging noch bestaanbaar noch denkbaar is.
Derhalve
behoort deze bevestiging (_vlg. Definitie II v.d. D._)
tot
het wezen der voorstelling van den driehoek, ja, is zij niets
anders
dan deze voorstelling zelf. En wat wij van déze willing
gezegd
hebben geldt (_aangezien wij haar willekeurig kozen_) ook
voor
iedere andere willing, namelijk dat zij niets anders is dan
de
voorstelling zelf. H.t.b.w.
_Gevolg:_
Wil en Verstand zijn één en hetzelfde.
_Bewijs._
Wil
en Verstand zijn (_vlg. St. XLVIII en Opmerking v.d.
D._)
niets anders dan bijzondere willingen en
voorstellingen.
Maar bijzondere willingen en
voorstellingen
zijn (_vlg. de voorgaande St._) één en
hetzelfde.
Derhalve zijn ook Wil en Verstand één en
hetzelfde.
H.t.b.w.
_Opmerking:_
Hiermede hebben wij opgeheven wat gemeenlijk
voor
oorzaak der dwaling wordt gehouden. Vroeger toch
hebben
wij aangetoond dat valschheid uitsluitend bestaat
in
een gemis dat gebrekkige en verwarde voorstellingen
kenmerkt.
Waarom dan ook een valsche voorstelling,
voorzoover
zij valsch is, geen zekerheid in zich sluit.
Wanneer
wij daarom zeggen dat iemand zich bij een
onwaarheid
neerlegt en niet aan de waarheid ervan
twijfelt,
zoo zeggen wij daarmede niet dat hij zéker is,
maar
alleen dat hij niet twijfelt of dat hij zich bij
onwaarheid
neerlegt, omdat er geen oorzaken gegeven zijn
welke
zijn voorstellingsvermogen aan het wankelen konden
brengen.
(_Zie hierover de Opmerking bij St. XLIV v.d.
D._).
Hoezeer wij dan ook aan valsche voorstellingen
mogen
vasthouden, toch zullen wij nooit kunnen zeggen dat
wij
er zeker van zijn, want onder zekerheid verstaan wij
iets
positiefs (_zie St. XLIII en Opmerking v.d. D._),
niet
echter afwezigheid van twijfel. Onder gemis van
zekerheid
echter verstaan wij valschheid.
Tot
nadere verklaring der voorgaande stelling evenwel
rest
ons nog een en ander in herinnering te brengen.
Voorts
zal ik moeten antwoorden op de tegenwerpingen
welke
men tegen deze onze leer zou kunnen inbrengen en
tenslotte
acht ik het, om alle bezwaren uit den weg te
ruimen,
der moeite waard sommige voordeelen dezer leer in
het
licht te stellen. Sommige, zeg ik, want de
belangrijkste
zullen beter worden begrepen uit hetgeen
wij
in het Vijfde Deel zullen behandelen.
Ik
begin dus met het eerste en verzoek den lezer
nauwlettend
te onderscheiden tusschen "voorstelling" of
begrip
van den Geest en "beelden" der dingen welke wij
ons
verbeelden[A16]. Voorts is het noodig dat men
onderscheide
tusschen voorstellingen en de woorden,
waardoor
wij de dingen aanduiden. Want aangezien deze
drie,
namelijk verbeeldingen, woorden en voorstellingen
door
velen òf geheel en al met elkaar verward òf niet
nauwlettend
genoeg, òf eindelijk niet voorzichtig genoeg
worden
onderscheiden, zijn zij volkomen onkundig omtrent
deze
leer van den Wil, welke nochtans zoo hoog noodig is,
zoowel
voor bespiegeling als voor een wijze inrichting
des
levens. Immers diegenen die meenen dat de
voorstellingen
"beelden" zijn, welke door de aanraking
met
voorwerpen in ons gevormd worden, maken zich wijs dat
zoodanige
voorstellingen van dingen, waarvan zij zich
geen
gelijkend beeld kunnen vormen, geen werkelijke
voorstellingen
zijn, maar slechts verzinsels, welke wij
krachtens
het vrije oordeel van den wil verzinnen. Zij
beschouwen
dus de voorstellingen als stomme schilderijen
op
een paneel en, geheel vervuld met dit vooroordeel,
zien
zij niet in dat een voorstelling, voorzoover zij
voorstelling
is, een bevestiging of ontkenning in zich
sluit.
Diegenen verder, die woorden met een voorstelling
verwarren
of met de bevestiging zelf welke in die
voorstelling
besloten ligt, meenen dat zij iets kunnen
willen
tegen wat zij gevoelen [waarnemen] in; wanneer zij
namelijk
iets met woorden bevestigen of ontkennen tegen
hun
gevoelen [waarneming] in. Wie echter op den aard van
het
denken let, welke het begrip der Uitgebreidheid in
het
minst niet in zich sluit, zal deze vooroordeelen
gemakkelijk
kunnen uitroeien en duidelijk inzien dat een
voorstelling
(welke immers een openbaring van het Denken
is)
noch in een beeld van een of ander ding, noch in een
woord
kan bestaan. Het wezen toch van beelden of woorden
bestaat
alleen uit lichamelijke bewegingen, welke het
begrip
van het Denken in het geheel niet in zich sluiten.
Deze
enkele opmerkingen mogen hieromtrent volstaan,
zoodat
ik tot de bovenbedoelde tegenwerpingen overga. De
eerste
hiervan is dat men als vaststaand aanneemt dat de
Wil
zich verder uitstrekt dan het Verstand en dus daarvan
onderscheiden
is. De reden echter waarom men meent dat de
Wil
zich verder uitstrekt dan het Verstand is deze dat de
ervaring
den menschen, naar zij zeggen, heeft geleerd dat
zij
niet een grooter vermogen tot bevestigen of ontkennen
dan
zij reeds bezitten noodig hebben, om te kunnen
oordeelen
over het oneindig aantal dingen welke wij niet
waarnemen,
maar wèl een grooter vermogen tot begrijpen.
De
Wil onderscheidt zich dus van het Verstand daarin dat
het
laatste eindig, de eerste oneindig is.
Ten
tweede kan ons worden tegengeworpen dat de ervaring
niets
duidelijker schijnt te leeren dan dat wij ons
oordeel
kunnen opschorten, d.w.z. dat wij de dingen welke
wij
waarnemen niet _behoeven_ te beamen. Hetgeen
bevestigd
wordt door het feit dat men van niemand zegt
dat
hij dwaalt voorzoover hij iets waarneemt, doch alleen
voorzoover
hij bevestigt of ontkent. Zoo beweert iemand,
die
zich een gevleugeld paard verbeeldt, daardoor nog
niet
dat er een gevleugeld paard bestaat; d.w.z. hij
dwaalt
niet, tenzij hij tevens aanneemt dat er
gevleugelde
paarden zijn. Niets schijnt dus de ervaring
duidelijker
te leeren, dan dat de Wil, of het vermogen om
te
beamen, vrij is en verschilt van het vermogen om te
begrijpen.
Ten
derde kan men tegen ons inbrengen dat de eene
bevestiging
niet méér werkelijkheid schijnt te bevatten
dan
de andere, d.w.z. dat wij geen grooter vermogen
[oordeelskracht]
schijnen noodig te hebben om te beamen
dat
waar is wat waar is, dan om te beamen dat waar is wat
valsch
is. Maar wij nemen waar dat de eene voorstelling
meer
werkelijkheid of volmaaktheid heeft dan de andere;
immers
zooveel voortreffelijker een voorwerp is boven
andere,
zooveel volmaakter zal ook zìjn voorstelling zijn
dan
die van die andere en ook daardoor schijnt het dat er
werkelijk
verschil tusschen Wil en Verstand bestaat.
Ten
vierde kan men tegenwerpen: indien de mensch niet
krachtens
zijn wilsvrijheid handelt, wat zal er dan
gebeuren
wanneer iemand in evenwicht verkeerd, gelijk de
ezel
van Buridan?[A43] Zal hij van honger en dorst
omkomen?
Als ik dit beaam, zal het schijnen of ik eer een
ezel
of een standbeeld, dan een mensch op het oog heb.
Ontken
ik het echter, dan geef ik tevens toe dat hij dus
zichzelf
bepaalt en bijgevolg het vermogen bezit om te
gaan
waarheen en te doen wat hij maar wil.
Wellicht
kan behalve dit alles nog meer worden
aangevoerd,
maar aangezien ik niet gehouden ben dingen op
te
nemen die ieder wel kan droomen[A44], zal ik mij
alleen
de moeite geven op de bovenstaande bezwaren te
antwoorden,
en dat wel zoo kort mogelijk.
Wat
nu het eerste betreft; zoo moet ik toegeven dat de
Wil
zich inderdaad verder uitstrekt dan het Verstand,
indien
men onder Verstand niets anders verstaat dan
heldere
en duidelijke voorstellingen; maar ik ontken dat
de
Wil zich verder zou uitstrekken dan de waarneming
[perceptie][A24],
of het vermogen om de dingen op te
vatten
[concipeeren] en evenmin zie ik in waarom het
vermogen
om te willen eerder onbegrensd zou zijn dan het
vermogen
om waar te nemen. Immers evenals wij
met
|
댓글 없음:
댓글 쓰기