2014년 12월 3일 수요일

ethica 네덜란드어 8

ethica 네덜란드어 8


Stelling VIII._

 

Het streven waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te

volharden, sluit geen bepaalden, doch een onbepaalden tijd in

zich.

 

_Bewijs._

 

Immers indien het een beperkten tijd in zich sloot, welke den

duur van het ding bepaalde, zou alleen reeds uit dezelfde macht

waardoor het ding bestaat, volgen dat het na dien beperkten tijd

niet langer bestaan kon, maar te niet moest gaan. Dit echter is

(_vlg. St. IV v.d. D._) ongerijmd. Derhalve sluit het streven

waardoor een ding bestaat, geen bepaalden tijd in zich, maar

integendeel: aangezien (_vlg. dezelfde St. IV v.d. D._) een ding

krachtens dezelfde macht, waardoor het bestaat, steeds voortgaat

te bestaan, indien het niet door een uitwendige oorzaak

vernietigd wordt, sluit dit streven ook een onbepaalden tijd in

zich. H.t.b.w.

 

 

_Stelling IX._

 

De Geest tracht zoowel voorzoover hij heldere en duidelijke, als

voorzoover hij verwarde voorstellingen heeft, voor onbepaalden

duur in zijn bestaan te volharden en is zich van dit zijn streven

bewust.

 

_Bewijs._

 

Het wezen van den Geest bestaat (_gelijk wij in St. III v.d. D.

bewezen hebben_) uit adaequate en inadaequate voorstellingen, en

dus tracht hij (_vlg. St. VII v.d. D._) zoowel voorzoover hij

deze als voorzoover hij gene heeft, in zijn bestaan te volharden,

en dat wel (_vlg. St. VIII v.d. D._) voor onbepaalden duur. Daar

evenwel de Geest (_vlg. St. XXIII D. II_) door de voorstellingen

van de inwerkingen op het Lichaam zich noodzakelijk van zichzelf

bewust is, is hij zich (_vlg. St. VII v.d. D._) ook bewust van

dit zijn streven. H.t.b.w.

 

_Opmerking:_ Wanneer dit streven uitsluitend op den Geest

betrekking heeft, wordt het "_Wil_" genoemd; heeft het

echter betrekking op Geest en Lichaam beide, zoo noemt

men het _Drang_[A50] welke dus niets anders is dan het

wezen zelf van den mensch, uit welks aard al wat tot zijn

eigen behoud strekt, noodzakelijk voortvloeit, zoodat dus

de mensch genoodzaakt is dit alles ook te doen. Verder

bestaat er tusschen drang en begeerte geen ander verschil

dan dat men meestal van begeerte spreekt voorzoover de

menschen zich van hun drang bewust zijn, zoodat daarom

Begeerte kan worden omschreven als Drang verbonden met

het bewustzijn daarvan. Uit dit alles blijkt dus wel

duidelijk dat wij niets nastreven, willen, verlangen noch

begeeren wijl wij oordeelen dat het goed is, maar

integendeel, dat wij iets goed noemen wijl wij er naar

streven, het willen, verlangen en begeeren.

 

 

_Stelling X._

 

Een voorstelling welke het bestaan van ons Lichaam uitsluit, kan

niet in onzen Geest bestaan, doch is daarmede in strijd.

 

_Bewijs._

 

Al wat ons Lichaam in staat is te vernietigen, kan er (_vlg. St.

V v.d. D._) niet in bestaan en dus kan ook de voorstelling ervan

(_vlg. Gevolg St. IX D. II_) niet in God bestaan voorzoover hij

de voorstelling van ons Lichaam heeft; d.w.z. (_vlg. St. XI en

XIII D. II_): de voorstelling ervan kan niet bestaan in onzen

Geest. Integendeel, aangezien (_vlg. St. XI en XIII D. II_)

datgene wat in de eerste plaats het wezen van den Geest uitmaakt

de voorstelling is van het werkelijk bestaande Lichaam, is ook

het eerste en voornaamste streven van onzen Geest (_vlg. St. VII

v.d. D._) het bestaan van ons Lichaam te bevestigen. Derhalve is

een voorstelling, welke het bestaan van ons Lichaam ontkent, in

strijd met onzen Geest enz. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XI._

 

De voorstelling van al wat het vermogen tot handelen[A51] van ons

Lichaam vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert, moet

ook het vermogen tot denken van onzen Geest vermeerderen of

verminderen, bevorderen of belemmeren.

 

_Bewijs._

 

Deze stelling wordt duidelijk uit Stelling VII Deel II en

eveneens uit Stelling XIV Deel II.

 

_Opmerking:_ Wij hebben dus gezien dat de Geest vele

veranderingen kan ondergaan en daarbij nu eens in een

toestand van grootere, dan weer in een van geringere

volmaaktheid overgaat, al wel welke lijdingen ons de

aandoeningen van Blijheid en Droefheid verklaren. Onder

_Blijheid_ zal ik daarom in het vervolg verstaan _een

lijding, waardoor de Geest tot grootere volmaaktheid

overgaat_; onder _Droefheid_ daarentegen _een lijding,

waardoor hij tot geringere volmaaktheid overgaat_. Voorts

noem ik de aandoening van blijheid als zij tegelijkertijd

op Geest en Lichaam betrekking heeft "_prikkeling_"

[kitteling] of "_opgewektheid_", die van droefheid

daartegen "_pijn_" of "_gedruktheid_" [loomheid][A52].

Hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat men bij den

mensch spreekt van prikkeling of pijn wanneer één zijner

deelen méér dan de overige wordt aangedaan, van

opgewektheid of gedruktheid daarentegen wanneer alle

deelen gelijkelijk aangedaan zijn. Wat voorts _Begeerte_

is heb ik reeds in de Opmerking bij Stelling IX van dit

Deel uiteen gezet en behalve deze drie erken ik geen

enkele andere oorspronkelijke (primaire) aandoeningen;

dat de overige uit deze drie voortkomen zal ik in het

volgende aantoonen. Doch eer ik verder ga wil ik hier

eerst Stelling X van dit Deel nog iets breeder

toelichten, opdat men duidelijker begrijpe hoe een

voorstelling met een andere voorstelling in strijd kan

zijn.

 

In de Opmerking bij Stelling XVII Deel II hebben wij

aangetoond dat de voorstelling welke het wezen van den

Geest uitmaakt, het bestaan van het Lichaam zoolang in

zich sluit als het Lichaam zelf bestaat. Verder volgt uit

datgene wat wij in het Gevolg van Stelling VIII Deel II

en in de Opmerking daarbij aantoonden, dat het

tegenwoordig bestaan van den Geest alleen daarvan afhangt

dat de Geest het werkelijk bestaan des Lichaams in zich

sluit. Waaruit volgt dat het tegenwoordig bestaan van den

Geest en zijn vermogen tot verbeelden [voorstellen] wordt

opgeheven zoodra de Geest ophoudt het tegenwoordig

bestaan des Lichaams te bevestigen. De oorzaak echter,

waardoor de Geest zou ophouden dit tegenwoordig bestaan

des Lichaams te bevestigen kan (_vlg. St. IV v.d. D._)

niet in den Geest zelf gelegen zijn en evenmin in het

feit dat het Lichaam ophoudt te bestaan. Immers de

oorzaak waardoor de Geest het bestaan van het Lichaam

bevestigt is (_vlg. St. VI D. II_) niet het feit dat het

Lichaam begon te bestaan, zoodat hij om dezelfde reden

ook niet ophoudt het bestaan des Lichaams te bevestigen

doordat het Lichaam ophoudt te bestaan. Maar het is

(_vlg. St. XVII of St. VIII D. II_) een gevolg van een

andere voorstelling, welke het tegenwoordig bestaan van

ons Lichaam en bijgevolg van den Geest, uitsluit en welke

dus in strijd is met de voorstelling welke het wezen van

den Geest uitmaakt.

 

 

_Stelling XII._

 

De Geest tracht zich zooveel mogelijk voor te stellen wat het

vermogen tot handelen des Lichaams vermeerdert of bevordert.

 

_Bewijs._

 

Zoolang het menschelijk Lichaam een inwerking ondergaat welke den

aard van eenig uitwendig voorwerp in zich sluit, zoolang zal

(_vlg. St. XVII D. II_) de menschelijke Geest ditzelfde voorwerp

als aanwezig beschouwen, en bijgevolg (_vlg. St. VII D. II_):

zoolang de menschelijke Geest eenig uitwendig voorwerp als

aanwezig beschouwt, d.w.z. (_vlg. dezelfde St. XVII en

Opmerking_) zoolang hij het zich voorstelt, zoolang ook ondergaat

het menschelijk Lichaam een inwerking welke den aard van juist

dit uitwendige voorwerp in zich sluit. Derhalve: zoolang de Geest

zich datgene voorstelt wat het vermogen tot handelen van ons

Lichaam vermeerdert of bevordert, zoolang ondergaat het Lichaam

inwerkingen welke zijn vermogen tot handelen vermeerderen of

bevorderen (_zie Postulaat I v.d. D._) en bijgevolg zal dan ook

zóólang (_vlg. St. XI v.d. D._) het vermogen tot denken van den

Geest worden vermeerderd of bevorderd. Daarom tracht de Geest

zich (_vlg. St. VI of IX v.d. D._) zooveel mogelijk dergelijke

dingen voor te stellen. H.t.b.w.

 

 

_Stelling XIII._

 

Wanneer de Geest zich dingen voorstelt, welke het vermogen tot

handelen des Lichaams verminderen of belemmeren, tracht hij

zooveel mogelijk zich andere dingen te herinneren welke het

bestaan van deze eerste uitsluiten.

 

_Bewijs._

 

Zoolang de Geest zich iets dergelijks voorstelt worden de

vermogens, zoowel van den Geest als van het Lichaam verminderd of

belemmerd (_gelijk wij in de voorgaande stelling hebben

aangetoond_). Niettemin zal hij zich (_vlg. St. XVII D. II_)

zooiets zoolang voorstellen tot hij zich iets anders voorstelt

dat het tegenwoordig bestaan van het eerste uitsluit, d.w.z.

(_gelijk wij daareven aantoonden_): de vermogens van Geest en

Lichaam worden zóólang verminderd of belemmerd totdat de Geest

zich iets anders voorstelt dat het bestaan ervan [dier

belemmering] uitsluit, zoodat (_vlg. St. IX v.d. D._) de Geest

zooveel mogelijk zal trachten zich dit andere voor te stellen of

te herinneren. H.t.b.w.

 

_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de Geest afkeerig is zich

dingen voor te stellen welke zijn eigen vermogen [kracht]

of dat van het Lichaam verminderen of belemmeren.

 

댓글 없음: