Stelling
VIII._
Het
streven waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te
volharden,
sluit geen bepaalden, doch een onbepaalden tijd in
zich.
_Bewijs._
Immers
indien het een beperkten tijd in zich sloot, welke den
duur
van het ding bepaalde, zou alleen reeds uit dezelfde macht
waardoor
het ding bestaat, volgen dat het na dien beperkten tijd
niet
langer bestaan kon, maar te niet moest gaan. Dit echter is
(_vlg.
St. IV v.d. D._) ongerijmd. Derhalve sluit het streven
waardoor
een ding bestaat, geen bepaalden tijd in zich, maar
integendeel:
aangezien (_vlg. dezelfde St. IV v.d. D._) een ding
krachtens
dezelfde macht, waardoor het bestaat, steeds voortgaat
te
bestaan, indien het niet door een uitwendige oorzaak
vernietigd
wordt, sluit dit streven ook een onbepaalden tijd in
zich.
H.t.b.w.
_Stelling
IX._
De
Geest tracht zoowel voorzoover hij heldere en duidelijke, als
voorzoover
hij verwarde voorstellingen heeft, voor onbepaalden
duur
in zijn bestaan te volharden en is zich van dit zijn streven
bewust.
_Bewijs._
Het
wezen van den Geest bestaat (_gelijk wij in St. III v.d. D.
bewezen
hebben_) uit adaequate en inadaequate voorstellingen, en
dus
tracht hij (_vlg. St. VII v.d. D._) zoowel voorzoover hij
deze
als voorzoover hij gene heeft, in zijn bestaan te volharden,
en
dat wel (_vlg. St. VIII v.d. D._) voor onbepaalden duur. Daar
evenwel
de Geest (_vlg. St. XXIII D. II_) door de voorstellingen
van
de inwerkingen op het Lichaam zich noodzakelijk van zichzelf
bewust
is, is hij zich (_vlg. St. VII v.d. D._) ook bewust van
dit
zijn streven. H.t.b.w.
_Opmerking:_
Wanneer dit streven uitsluitend op den Geest
betrekking
heeft, wordt het "_Wil_" genoemd; heeft het
echter
betrekking op Geest en Lichaam beide, zoo noemt
men
het _Drang_[A50] welke dus niets anders is dan het
wezen
zelf van den mensch, uit welks aard al wat tot zijn
eigen
behoud strekt, noodzakelijk voortvloeit, zoodat dus
de
mensch genoodzaakt is dit alles ook te doen. Verder
bestaat
er tusschen drang en begeerte geen ander verschil
dan
dat men meestal van begeerte spreekt voorzoover de
menschen
zich van hun drang bewust zijn, zoodat daarom
Begeerte
kan worden omschreven als Drang verbonden met
het
bewustzijn daarvan. Uit dit alles blijkt dus wel
duidelijk
dat wij niets nastreven, willen, verlangen noch
begeeren
wijl wij oordeelen dat het goed is, maar
integendeel,
dat wij iets goed noemen wijl wij er naar
streven,
het willen, verlangen en begeeren.
_Stelling
X._
Een
voorstelling welke het bestaan van ons Lichaam uitsluit, kan
niet
in onzen Geest bestaan, doch is daarmede in strijd.
_Bewijs._
Al
wat ons Lichaam in staat is te vernietigen, kan er (_vlg. St.
V
v.d. D._) niet in bestaan en dus kan ook de voorstelling ervan
(_vlg.
Gevolg St. IX D. II_) niet in God bestaan voorzoover hij
de
voorstelling van ons Lichaam heeft; d.w.z. (_vlg. St. XI en
XIII
D. II_): de voorstelling ervan kan niet bestaan in onzen
Geest.
Integendeel, aangezien (_vlg. St. XI en XIII D. II_)
datgene
wat in de eerste plaats het wezen van den Geest uitmaakt
de
voorstelling is van het werkelijk bestaande Lichaam, is ook
het
eerste en voornaamste streven van onzen Geest (_vlg. St. VII
v.d.
D._) het bestaan van ons Lichaam te bevestigen. Derhalve is
een
voorstelling, welke het bestaan van ons Lichaam ontkent, in
strijd
met onzen Geest enz. H.t.b.w.
_Stelling
XI._
De
voorstelling van al wat het vermogen tot handelen[A51] van ons
Lichaam
vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert, moet
ook
het vermogen tot denken van onzen Geest vermeerderen of
verminderen,
bevorderen of belemmeren.
_Bewijs._
Deze
stelling wordt duidelijk uit Stelling VII Deel II en
eveneens
uit Stelling XIV Deel II.
_Opmerking:_
Wij hebben dus gezien dat de Geest vele
veranderingen
kan ondergaan en daarbij nu eens in een
toestand
van grootere, dan weer in een van geringere
volmaaktheid
overgaat, al wel welke lijdingen ons de
aandoeningen
van Blijheid en Droefheid verklaren. Onder
_Blijheid_
zal ik daarom in het vervolg verstaan _een
lijding,
waardoor de Geest tot grootere volmaaktheid
overgaat_;
onder _Droefheid_ daarentegen _een lijding,
waardoor
hij tot geringere volmaaktheid overgaat_. Voorts
noem
ik de aandoening van blijheid als zij tegelijkertijd
op
Geest en Lichaam betrekking heeft "_prikkeling_"
[kitteling]
of "_opgewektheid_", die van droefheid
daartegen
"_pijn_" of "_gedruktheid_" [loomheid][A52].
Hierbij
moet evenwel worden opgemerkt dat men bij den
mensch
spreekt van prikkeling of pijn wanneer één zijner
deelen
méér dan de overige wordt aangedaan, van
opgewektheid
of gedruktheid daarentegen wanneer alle
deelen
gelijkelijk aangedaan zijn. Wat voorts _Begeerte_
is
heb ik reeds in de Opmerking bij Stelling IX van dit
Deel
uiteen gezet en behalve deze drie erken ik geen
enkele
andere oorspronkelijke (primaire) aandoeningen;
dat
de overige uit deze drie voortkomen zal ik in het
volgende
aantoonen. Doch eer ik verder ga wil ik hier
eerst
Stelling X van dit Deel nog iets breeder
toelichten,
opdat men duidelijker begrijpe hoe een
voorstelling
met een andere voorstelling in strijd kan
zijn.
In
de Opmerking bij Stelling XVII Deel II hebben wij
aangetoond
dat de voorstelling welke het wezen van den
Geest
uitmaakt, het bestaan van het Lichaam zoolang in
zich
sluit als het Lichaam zelf bestaat. Verder volgt uit
datgene
wat wij in het Gevolg van Stelling VIII Deel II
en
in de Opmerking daarbij aantoonden, dat het
tegenwoordig
bestaan van den Geest alleen daarvan afhangt
dat
de Geest het werkelijk bestaan des Lichaams in zich
sluit.
Waaruit volgt dat het tegenwoordig bestaan van den
Geest
en zijn vermogen tot verbeelden [voorstellen] wordt
opgeheven
zoodra de Geest ophoudt het tegenwoordig
bestaan
des Lichaams te bevestigen. De oorzaak echter,
waardoor
de Geest zou ophouden dit tegenwoordig bestaan
des
Lichaams te bevestigen kan (_vlg. St. IV v.d. D._)
niet
in den Geest zelf gelegen zijn en evenmin in het
feit
dat het Lichaam ophoudt te bestaan. Immers de
oorzaak
waardoor de Geest het bestaan van het Lichaam
bevestigt
is (_vlg. St. VI D. II_) niet het feit dat het
Lichaam
begon te bestaan, zoodat hij om dezelfde reden
ook
niet ophoudt het bestaan des Lichaams te bevestigen
doordat
het Lichaam ophoudt te bestaan. Maar het is
(_vlg.
St. XVII of St. VIII D. II_) een gevolg van een
andere
voorstelling, welke het tegenwoordig bestaan van
ons
Lichaam en bijgevolg van den Geest, uitsluit en welke
dus
in strijd is met de voorstelling welke het wezen van
den
Geest uitmaakt.
_Stelling
XII._
De
Geest tracht zich zooveel mogelijk voor te stellen wat het
vermogen
tot handelen des Lichaams vermeerdert of bevordert.
_Bewijs._
Zoolang
het menschelijk Lichaam een inwerking ondergaat welke den
aard
van eenig uitwendig voorwerp in zich sluit, zoolang zal
(_vlg.
St. XVII D. II_) de menschelijke Geest ditzelfde voorwerp
als
aanwezig beschouwen, en bijgevolg (_vlg. St. VII D. II_):
zoolang
de menschelijke Geest eenig uitwendig voorwerp als
aanwezig
beschouwt, d.w.z. (_vlg. dezelfde St. XVII en
Opmerking_)
zoolang hij het zich voorstelt, zoolang ook ondergaat
het
menschelijk Lichaam een inwerking welke den aard van juist
dit
uitwendige voorwerp in zich sluit. Derhalve: zoolang de Geest
zich
datgene voorstelt wat het vermogen tot handelen van ons
Lichaam
vermeerdert of bevordert, zoolang ondergaat het Lichaam
inwerkingen
welke zijn vermogen tot handelen vermeerderen of
bevorderen
(_zie Postulaat I v.d. D._) en bijgevolg zal dan ook
zóólang
(_vlg. St. XI v.d. D._) het vermogen tot denken van den
Geest
worden vermeerderd of bevorderd. Daarom tracht de Geest
zich
(_vlg. St. VI of IX v.d. D._) zooveel mogelijk dergelijke
dingen
voor te stellen. H.t.b.w.
_Stelling
XIII._
Wanneer
de Geest zich dingen voorstelt, welke het vermogen tot
handelen
des Lichaams verminderen of belemmeren, tracht hij
zooveel
mogelijk zich andere dingen te herinneren welke het
bestaan
van deze eerste uitsluiten.
_Bewijs._
Zoolang
de Geest zich iets dergelijks voorstelt worden de
vermogens,
zoowel van den Geest als van het Lichaam verminderd of
belemmerd
(_gelijk wij in de voorgaande stelling hebben
aangetoond_).
Niettemin zal hij zich (_vlg. St. XVII D. II_)
zooiets
zoolang voorstellen tot hij zich iets anders voorstelt
dat
het tegenwoordig bestaan van het eerste uitsluit, d.w.z.
(_gelijk
wij daareven aantoonden_): de vermogens van Geest en
Lichaam
worden zóólang verminderd of belemmerd totdat de Geest
zich
iets anders voorstelt dat het bestaan ervan [dier
belemmering]
uitsluit, zoodat (_vlg. St. IX v.d. D._) de Geest
zooveel
mogelijk zal trachten zich dit andere voor te stellen of
te
herinneren. H.t.b.w.
_Gevolg:_
Hieruit volgt dat de Geest afkeerig is zich
dingen
voor te stellen welke zijn eigen vermogen [kracht]
of
dat van het Lichaam verminderen of belemmeren.
|
댓글 없음:
댓글 쓰기